Hartverwarmend allemaal
Monologen van Duitse schrijvers en politici
De prijs van de toekomst Gesprekken van Martin Mooij en Wim Meijer over de toekomst van de sociaal-democratie met Freimut Duve, Günter Grass, Volker Hauff, Günter Kunert, Siegfried Lenz, Johannes Rau Uitgever: Meulenhoff, f28,50
Koen Koch
Martin Mooij, organisator van Poetry International, en Wim Meijer, vice-voorzitter van de PvdA-fractie, hebben het afgelopen jaar met een aantal Duitse schrijvers en politici gesprekken gevoerd over de toekomst van de sociaal-democratie. Daar gaat het, zoals bekend, niet zo goed mee. De Westeuropese sociaal-democratische partijen ‘lijken al verscheidene jaren achtereen in het defensief te zijn’. Internationaal zelfonderzoek is dus zeker gepast, ook al schrijven de auteurs in dezelfde alinea paradoxaal genoeg tevens, dat ‘de sociaal-democratie zich vernieuwt en versterkt’. Het klassieke sociaal-democratische vooruitgangsgeloof zullen we maar denken, dat zelfs de nederlaag als noodzakelijke en heilzame loutering verwelkomt. Mooij en Meijer zijn nogal onder de indruk geraakt van de denkbeelden van hun gesprekspartners en vandaar natuurlijk de bundeling van deze gesprekken onder de titel De prijs van de toekomst, een actuele variant op ‘de vis wordt duur betaald’.
Ik heb me afgevraagd waarom deze gesprekken op hen zo'n diepe indruk hebben gemaakt. De oorzaak daarvan heb ik ook na ampele overweging niet kunnen achterhalen - of het moet de Duitse vaardigheid zijn geweest om problemen zo pontificaal te formuleren dat het lijkt alsof ook de oplossing gegeven is. Günter Grass zegt: ‘Samengevat komt het erop neer dat het in de SPD moet gaan om de nieuwe prioriteiten: ecologie en werkgelegenheid; internationale solidariteit; een nieuwe filosofie over onze cultuur.’ Goed, zo ver waren de Nederlandse sociaal-democraten ook al gekomen. Maar hoe deze uitgangspunten verder in concreet, voor kiezers aantrekkelijk beleid omgezet moeten worden, dat blijft nogal duister. Het is karakteristiek dat het gesprek met Johannes Rau, de lijsttrekker van de SPD, van wie juist bij uitstek zo'n politieke vertaling verwacht mag worden, in het minste aantal bladzijden samengevat kon worden.
Brave biografietjes (‘is getrouwd en vader van drie dochters’) en houterige samenvattingen van het werk van de betrokken auteurs (‘de tweede roman van Grass bestaat eveneens uit drie delen’) gaan vooraf aan de weergave van de gesprekken. Hoewel, van gesprekken in de zin van een dialoog is eigenlijk geen sprake. Op het antwoord van de Duitser op de Nederlandse vraag volgt zelden repliek, tegenspraak, verzoek om toelichting of anderszins. Een inspirerende botsing van opinies blijft uit. Soms is dat niet alleen maar slaapverwekkend, maar ook ronduit ergerlijk. Naar het inzicht van Günter Kunert is ‘Cambodja’ het beste overlevingsmodel voor de mensheid: ‘Ik ben ervan overtuigd dat op een dag een derde van de mensheid wordt omgebracht, de rest naar het platteland verbannen, de steden vernietigd.’ In plaats van deze mensenvriend Kunert erop te wijzen dat genocide nog steeds niet tot het sociaal-democratisch instrument behoort, formuleert het duo Mooij en Meijer tegen deze nieuwe variant op de Endlösung slechts een laf gesputter: ‘Is dit de prijs van de toekomst? Ligt hier niet een enorme uitdaging en opgave? De politiek zal ter wille van het overleven voor een gigantisch moeilijke taak komen te staan.’
Johannes Rau
bert nienhuis
Ook op het punt van de zo belangrijke Duitse kwestie laat het duo verstek gaan. Telkens wordt door de Duitsers gewezen op de specifieke verantwoordelijkheid die Duitsers zouden hebben om de Duitse deling en daarmee de Europese op te heffen, zoals door Grass: ‘De verplichting van de Duitsers moet worden erkend dat zij, in twee Europese landen levend, gedeeld, ertoe moeten bijdragen de Oost-Westspanning op te heffen,’ en door Rau: ‘Op den duur (moeten) Duitsers weer in een homogeen verband met elkaar kunnen leven, vrij, met dezelfde culturele en politieke verantwoordelijkheid. Wellicht in verschillende economische systemen. Hoe dat eruit zal zien weet ik niet. Maar ik wil dat niet opgeven, het is goed daarvoor te vechten.’ Wat betekent dat nu precies, die specifieke Duitse verantwoordelijkheid, wat betekent dat ‘met elkaar kunnen leven, vrij, met dezelfde culturele en politieke verantwoordelijkheid’? Hoe zou zo iets gerealiseerd moeten worden? Rau weet het dus ook niet, maar hij wil er wel voor vechten. Is dat niet een beetje gevaarlijk en hadden juist hier Mooij en Meijer zich niet wat nieuwsgieriger en impertinenter mogen betonen? Of moet slechts de stem verheven worden wanneer Kohl en Strauss met de vaan van de Duitse identiteit zwaaien? Niet alleen hier, maar telkens weer vertonen Mooij en Meijer te grote, kritiekloze bewondering voor wat in het beste geval algemeenheden en in het slechtste geval nogal verontrustende onduidelijkheden zijn.
Natuurlijk is er ook wel iets waardevols in deze bundel te vinden. De uiteenzettingen van Volker Hauff over milieubeleid zijn zeker behartigenswaardig. Zijn nadruk op de economische kosten van milieuvervuiling in plaats van op de kosten van milieubescherming verschuift het politieke perspectief en haalt milieubescherming definitief uit de sfeer van de geitenwollen sokken. Maar wat de andere beleidsterreinen betreft, vrede en veiligheid, werkgelegenheid, sociale zekerheid, en ook met betrekking tot de tactische vraag hoe de Westeuropese sociaal-democratie weer de regeringsmacht kan veroveren, blijft het bij het formuleren van wenselijkheden. Hartverwarmend allemaal, maar toch kan de schoorsteen van de politieke macht daar niet van roken. Voor de toekomst moet met meer betaald worden dan met lege briefjes vol geloofsbelijdenissen.
■