Een monument voor het hoerenmilieu
Frank Wedekind (de schrijver van Lulu) en zijn erotisch dagboek
Die tagebücher Ein Erotisches Leben door Frank Wedekind Bezorgd door Gerhard Hay Uitgever: Athenaum Verlag, Frankfurt, 362 p., f53,20
Piet de Moor
Oog in oog met Titiaans dochter - het schilderij - wordt hij overvallen door het gevoel dat hij met de werkelijkheid geen relatie heeft. Een vreselijke ervaring voor iemand, die besloten heeft zich als schrijver te vestigen, temeer omdat Frank Wedekind (1864-1918) die werkelijkheid voor zijn artistieke ontwikkelingsgang bepaald niet overbodig acht: ‘Wer das Leben nicht kennt, für den ist auch die Kunst auf die Dauer unfruchtbar.’ Dat is zelfkritiek. Het leren kennen van het volle leven, dàt is het programma dat de jonge Wedekind zichzelf heeft opgelegd, en dit programma zal ook doorklinken in later werk, zij het dan als literaire kritiek in ruime zin. ‘Dát is de vloek, die op onze jonge literatuur weegt, dat wij veel te literair zijn. Wij kennen geen andere vragen en problemen dan zulke die opduiken bij schrijvers en geleerden. Onze gezichtskring reikt niet verder dan de grenzen van onze corporatieve belangen. Om weer op het spoor van een grote, geweldige kunst te geraken zouden wij ons zoveel mogelijk onder mensen moeten bewegen die nooit in hun leven een boek gelezen hebben, voor wie de gewoonste dierlijke instincten doorslaggevend zijn.’ Deze bedenking legt hij een van de figuren uit Die Büchse der Pandora (1893-1894) in de mond. Wie in Wedekinds dagboeken hooggestemde literaire beschouwingen en dergelijke hoopt aan te treffen, komt deerlijk bedrogen uit. Het is een monument voor het hoerenmilieu.
In zijn dagboeken, die voornamelijk de jaren 1889-1894 (München, Berlijn, Parijs) bestrijken, geeft de schrijver zich bloot. Het grootste gedeelte is nooit eerder gepubliceerd. Het verblijf van de vijfentwintigjarige auteur in München is een dieptepunt: zelfmoordneigingen, seksuele dagdromen, drinkgelagen in Café Luitpold en katergevoelens hebben de eenzame in hun greep. Het bijhouden van een dagboek biedt een schraal soelaas: ‘Schreibe ja doch nur um des Schreibens willen. Ich könnte mich ebensogut wie eine wohlerzogene Jungfrau mit einer Handarbeit beschäftigen.’ Ongenietbaar is de jonge Wedekind, niet het minst voor zichzelf. Alleen bij de lectuur van Niemeyers hoofdstukken over syfilis herwint hij zijn evenwicht en zelfs zijn goed humeur.
In een passage uit het verloren gegane dagboek van 1892 vertelt Wedekind wat hij zoekt: ‘Ich suche nicht X, Ich suche das Weib, In jeder Gestalt soll es mir willkommen sein.’ Gelukkig voor de schrijver, heeft hij in Parijs gevonden wat hij zocht, al hebben de ongecompliceerde cocottes en grisettes, die Wedekind met zijn alomtegenwoordige tong heeft bewerkt, weinig gemeen met de fatale Lulu uit Erdgeist of Büchse der Pandora. Nochtans is hij geen hoerenklant pur sang, want meer dan eens mag hij gratis en het gebeurt dat hij de vrouw (Alice, Rachel, Germaine, Marie Louise, Raimonde, Madeleine, Lucienne) met een paar franken wegstuurt, zodat zijn ‘piccolo’ niet aan het werk gezet hoeft te worden. Zijn verhoudingen met de hoeren zijn openhartig, vriendschappelijk en op bijna spectaculaire wijze ondramatisch. Zonder dat vriendschappelijke element, zouden de dagboeken een monsterlijke getuigenis geworden zijn. Het woord liefde behoort nu eenmaal niet tot Wedekinds geprefereerde woordenschat en sentiment is hem volkomen vreemd. Over een vriendin, die een gedicht over de liefde geschreven heeft, zegt hij laatdunkend: ‘Blijkbaar beheerst ze de taal niet genoeg om dat woord te vermijden.’ En al verbond hij zich later in een huwelijk met de veel jongere actrice Tilly Newes, dat de relatie problematisch zou worden - Tilly ondernam een zelfmoordpoging - hoeft geen betoog voor wie Wedekinds opvattingen over het echtelijk leven kent. Had de schrijver in 1888 niet genoteerd: ‘Voor een schrijver is het huwelijk een verderfelijke instelling. Als ik louter uit liefde zou trouwen, me met de wereld verzoende, dan kon ik tegelijk in mijn graf gaan liggen.’
Frank en Tilly Wedekind in ‘Erdgeist’
Voor zijn tijdgenoot Léautaud hoefde Wedekind bepaald niet onder te doen. En waarvoor Marcuse naar eigen zeggen in zijn autobiografie is teruggeschrikt, Wedekind doet het ten voeten uit: hij schrijft de sociale geschiedenis van zijn vlees en beleeft de thema's die in de decadente literatuur aan de orde komen in het echt. Leven en werk stonden in het teken van de seksualiteit. Daarover vertelt hij in zijn dagboeken onverbloemd. Men proeve de scène met Alice: ‘Ik neem haar voeten op mijn schoot, klap ze meermaals uit elkaar, zink er dan tussen en maak haar minet. Hoewel ze zich tevoren niet gewassen heeft, is niet de minste bijsmaak te bespeuren. Ik geniet van de geboden delicatesse omwille van haarzelf, als lustilicus (sic), als gourmet, zonder me daarbij in het minste op te winden. Ze heeft haar benen over mijn schouders gelegd en plaatst haar hielen in mijn rug om me aan te sporen. Met haar handen houdt ze mijn haar vast. Haar hele lichaam begint te sidderen, kronkelt en steigert; tenslotte hinnikt ze als een veulen. Ik breng mijn kinnebak weer in 't gelid, bemerk dat ik mijn tongriem heb gescheurd en lispel als een jood.’
Het voornaamste motief tot het bedrijven van het liefdesspel is voor Wedekind niet het botvieren van de eigen lusten - hij beleeft er zelden plezier aan en kijkt liever toe als anderen het doen - maar het voltooien van een veristische studie in menselijke gedragingen. Het seksueel bewerken van cocottes is dan ook niet zelden noeste arbeid, vergelijkbaar met het brengen van een ‘offer’ aan een ‘priesteres’: ‘Trotz des guten Abendessens mit Champagner gelange ich nicht über zwei Opfer hinaus.’ Het kon vrijwel niet anders: wou de schrijver niet ten onder gaan als de helden uit zijn werk, dan moest hij voor de vernietigende kracht van de passie onontvankelijk proberen te blijven. Vandaar allicht zijn wanhoop, als een vrouw op hem verliefd wordt en het objectieve materiaal omslaat in potentieel dramatische stof, waarin hijzelf een rol zou te spelen hebben: ‘Kopf hoch! Kopf hoch! Ihr gegenüber die Maske nicht fallen lassen. Sie ist verliebt. Traurig aber wahr!’
Geen wonder dat iemand die zich om artistieke redenen tegen de liefde moet wapenen, in zijn taalgebruik het levende materiaal op het randje af ontmenselijkt. In Café Preinitz tref je geen meisjes aan, maar ‘massaal ter beschikking gesteld meisjesvlees’, een danseres wordt bij hem ‘het kleine dikke blonde zwijn’, dat mechanische reacties uitlokt: ‘Beim leisesten Gedanken an sie strecke ich unwillkürlich die Zunge aus.’ En hij choqueert wanneer hij zegt dat het hem lukt Rachel enige liefdesbeten in de dijen te planten, ondanks zijn valse tanden.
Wedekind stond dus grotendeels buiten de conflicten die zijn dramatisch werk beheersen, maar bestudeerde voyeuristisch en tot in de details het milieu en het menselijk materiaal dat hem in zijn literatuur van pas kon komen. Hij schrikt er niet voor terug om het leven te ensceneren alsof het toneel was. In een Chambre séparée van Café Foyer bespeurt hij geen verlangen naar het meisje (‘de buit’), dat zich meteen heeft uitgekleed. Graag besteedt hij ze uit aan een vriend, op voorwaarde dat hij toe mag kijken. Het gaslicht wordt op een laag pitje gezet. ‘Voor mij op de divan greep zich onder enig geknor een donkere hoop samen, waarvan alleen de naakte schouders van het meisje duidelijk zichtbaar waren.’ Plotseling roept iemand: nu. Wedekind: ‘Ik schop het gas hoger, en de liefdesdaad voltrok zich bij stralende verlichting.’
Dat de documentalist van het driftleven bij het herlezen van zijn dagboeken soms van zichzelf schrok, mag hem ten goede gehouden worden. Voor zijn speurwerk naar het geheim van de roos tussen de vrouwelijke dijen heeft hij hoe dan ook een tol betaald: ‘De algemene indruk lijkt me volkomen psychopatisch. Hield ik er niet de overtuiging op na dat mijn zieleleven doorgaans uiterst gedisciplineerd is, dan zou alles mij in paniek kunnen brengen.’ Menselijke warmte was hem hoe dan ook niet vreemd. Vertrekkend uit Parijs en op weg naar Londen noteert hij op 23 januari 1894 vergenoegd: ‘De overvloed aan vriendelijkheid, aan liefde en tegemoetkomendheid is de hoofdoorzaak van mijn zonnige vertrouwen in alles.’
■