Geduldig geslepen stenen
De glanzende kiemcellen van T. van Deel
Achter de waterval door T. van Deel Uitgever: Querido, 32 p., f25,-
Guus Middag
De eerste dichtbundel van T. van Deel, Strafwerk (1969), telde in totaal drie witregels. Zijn tweede, Recht onder de merels (1971), slechts één, evenals zijn derde, Klein diorama (1974). In zijn onlangs verschenen vierde bundel, Achter de waterval, komt geen enkele witregel meer voor. Dat lijkt een minieme verandering, maar dat is het niet in het oeuvre van een dichter die zich als criticus interesseert voor het vraagteken bij Armando of voor De komma bij Krol, zoals een tegelijk verschenen bundel essays van zijn hand heet. Bovendien is hij een zo spaarzaam dichter (23 gedichten in twaalf jaar, met een gezamenlijke lengte van 181 versregels) dat je mag aannemen dat niet alleen elke versregel, maar ook elke witregel en zelfs elke ontbrékende witregel betekenis moet hebben.
De witregel bij Van Deel, die er dus niet meer is, is een formele bevestiging van de beknopte, besloten aard van zijn gedichten. Een witregel geeft de mogelijkheid van een nieuwe visie, een ander gezichtspunt, een variatie op het voorafgaande - maar daar is hij kennelijk steeds minder op uit. Met het verdwijnen van het wit is ook het aantal zinnen afgenomen. De meeste van zijn gedichten bestaan uit één doorlopende bewering in één of twee zinnen. Ze krijgen daardoor iets aforistisch. Hij schrijft om zo te zeggen geen gedichten, maar beschrijft dichterlijke ideeën of gedachten. Zoals het gevoel, even, in het panorama Mesdag, naar een andere tijd en ruimte te kunnen stappen. Of de verrassende ervaring van een kerkhofbezoeker in de verte, tussen de zerken, een (stenen) beeld van een naakte vrouw te zien. Of het gevoel van verwondering en blikverruiming op een zeldzame heldere dag. Dat zijn poëtische sensaties die tot een gedicht met veel witregels opgerekt zouden kunnen worden, maar Van Deel houdt het kort en bondig. Zijn gedichten zijn echte glanzende kiemcellen, die nog tot van alles zouden kunnen uitgroeien. Het merkwaardige is dat ze ondanks hun essentiële inhoud zo'n achteloze indruk maken.
De beslotenheid van Van Deels gedichten vindt haar oorsprong in een bepaalde manier van kijken naar de wereld. Hij schrijft ze achter de waterval, op de droge plek tussen water en rots, afgeschermd van de wereld, maar met de mogelijkheid van een ongewoon uitzicht op die wereld:
Achter de waterval
Wie zijn hand door de waterval steekt,
voelt hoe hij af wordt gehakt uit
de wereld van splinterend licht naar
een uitzicht dat weg was geruist. -
Hier is het goed herdenken, bij
glimmend graniet, de oren verdoofd,
besloten verstoken van ruimte.
De tegenstelling tussen de overzichtelijke beslotenheid en de onoverzichtelijke ruimte van het volledig leven is in veel gedichten terug te vinden. Alles is een woord dat vaak voorkomt, maar het wordt zelden nader omschreven: waar geen naam voor is, wat aan bedoeling nooit klaar, nooit af ooit kan zijn, niet vast, zo velen, te wisselend, onaf, hoeveel er is, en hoe verspreid en onbekend het blijft, volmaakt verstoken van begrip of: een niet te rijmen werkelijkheid. Die laatste formulering geeft al aan dat existentiële en dichterlijke problematiek hier samenvallen. Van Deel probeert het grote in het kleine te betrappen, om het vervolgens in de beslotenheid van een rond, witloos vers vast te leggen.
In die werkwijze valt veel van de geest van het symbolisme te herkennen. Zijn kiemcellen zijn in feite moderne varianten op de regendruppel waarin Leopold de hele kosmos én zijn gedicht weerspiegeld zag, en op het doorzichtige aquariumvisje waarin Dèr Mouw op dezelfde wijze het mysterie van de eeuwigheid voelde trillen.
Tom van Deel
Zo op het eerste oog lijkt er dus niet veel veranderd te zijn in vergelijking met zijn vorige bundel Klein diorama. Daarin zette hij het leven steeds stil om het te kunnen bezien. Een mooi en ontroerend voorbeeld in dit emblematische genre is ‘Kouros’, geschreven op een Grieks beeld van een jongen (kouros) die al eeuwenlang op het eiland Naxos ligt omdat hij tijdens het transport zijn been brak. Grote thema's als de eeuwige kringloop der dingen, dood en leven, kunst en werkelijkheid, stilstand en beweging kunnen eraan gedemonstreerd worden, maar Van Deel beschrijft het beeld kort en eenvoudig, en laat het gedicht verder voor zich spreken:
Kouros
Hij was bedoeld uit marmer op te staan
maar ligt, onaf, gedrukt tegen de berg,
zijn been gebroken, en ziet het ruggelings
met stijve armen aan. Een man die graag
van steen zou zijn genezen, die droomt van
scheep te gaan, maar aldoor onbeweeglijk
de regen op zich laat. Geborene die
in rots bleef steken en langzaam slijt
Het verrassende van Achter de waterval is echter dat Van Deel op andere plaatsen nadrukkelijk afstand neemt van deze emblematiek. De benadering van de werkelijkheid is wel gelijk gebleven, maar de hoop (of het geloof) daarachter iets te vinden is verloren gegaan. Dat blijkt goed uit ‘Verborgen’, dat te lezen is als een afrekening met deze gerichtheid op het kleine:
Verborgen
Het is zo verborgen, te zien alleen
voor wie met een kijker in jaren
gewend is geraakt geen beweging te
zien, maar die er toch is, in minieme
verandering aanwijzing weet van wat
aan bedoeling nooit klaar, nooit af
ooit kan zijn. Hij nadert, omzichtig,
de plek, op een dag, en luid vliegt er op
wat, verbeeld, hij al jaren voor zich zag.
Hier staat dat er iets verborgens is, en dat alleen de doorgewinterde spieder een vermoeden van dat verborgene krijgt. Er staat ook dat de minieme veranderingen heenwijzen naar iets groters. Maar er staat vooral dat de betekenis van dat grotere nooit te achterhalen zal zijn. De spieder vindt weliswaar wat hij dacht te zullen vinden, maar op hetzelfde moment is de vogel ook meteen gevlogen.