Vanzelfsprekende absurditeit
Adams uniform door Jan Stavinoha Uitgever: Van Oorschot, 157 p., f24,90
Koos Hageraats
Jan Stavinoha is, zo meldt de flaptekst van zijn verhalenbundel Adams uniform, een schrijver met ‘een verloren vaderland’. Hij is afkomstig uit een een van de landen achter het IJzeren Gordijn. Van dat land schetst hij een beeld dat niet verzinkt in zwaarmoedige bespiegelingen over de feilen die aan het systeem kleven, maar een beeld dat het moet hebben van de absurditeit van de vanzelfsprekendheid. Die vanzelfsprekendheid bestaat in alle vier de verhalen uit de terreur van censuur en partijdogmatiek; zelfs degenen die het systeem van de zogenaamde socialistische heilstaat verdedigen, raken er tenslotte onder bedolven. Het individu krijgt nauwelijks nog kans om adem te halen, iedere beweging die niet in dienst staat van het systeem wordt geëlimineerd.
Dit thema beschrijft Stavinoha vanuit verschillende gezichtshoeken: in het titelverhaal vanuit de argeloze ogen van een ongeveer zesjarig jongetje (een hachelijke onderneming want de volwassen verteller overheerst al snel het kinderperspectief), in de andere verhalen vanuit de ogen van een president en zijn vrouw, vanuit de kunstenaarswereld, en in het laatste verhaal door middel van de belevenissen van een dissident gezin op de vlucht. Dit laatste verhaal is naar mijn smaak mislukt omdat de realistische manier van vertellen niet strookt met de fantastische ervaringen van het gezin; de verbeelding staat in dit verhaal te expliciet in dienst van de boodschap.
Beter geslaagd is het verhaal ‘Le sacre du printemps’ waarin de leden van een toneelgezelschap een proefvoorstelling geven voor de censuurcommissie. Op het programma staat een bewerking van Kafka's verhaal ‘De gedaanteverwisseling’. Het ene lid van de commissie tekent bezwaar aan tegen de opvoering omdat er een pessimistische visie uit spreekt, het andere lid - de kolossale vrouw Isabel - vindt er echter wél een positieve boodschap in. Met betrekkelijk eenvoudige middelen laat Stavinoha hier zien hoe star een partijpolitieke opvatting kan zijn en hoe men vanuit die opvatting naar willekeur met interpretaties kan goochelen. In het tweede deel van het verhaal is het de kolossale vrouw die, onder invloed van Strawinsky's ‘Le sacre du printemps’, een ware gedaanteverwisseling ondergaat (‘“De componist is officieel toegestaan,” mompelde Alois Konicek na enige ogenblikken. “Daar ben ik blij om... heel erg blij...” fluisterde Isabel.’) Ze gooit het partijkritische juk van zich af en werpt zich volledig op de (weigerachtige) geluidstechnicus van het toneelgezelschap (‘Als die muziek officieel is toegestaan, dan ben ik het ook!’). Saillant detail hierbij is dat de man wel móét toegeven omdat anders het programma in gevaar komt.
Stravinoha heeft met Adams uniform een niet onverdienstelijke verhalenbundel geschreven. De stijl waarin hij zijn thema onder woorden brengt is rustig en beheerst. De ironie is mild maar af en toe heel treffend.
■