Humeuren & temperamenten
Afwezigheid
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Het is misschien wat beledigend de mens met een wandversiering te vergelijken. Beledigend voor de wandversiering, bedoel ik. Het lijkt me daarom gepast die vergelijking te laten voorafgaan door mijn excuses aan alle winterlandschappen, Delfts blauwe borden, gobelins en zigeunerkinderen ter wereld.
Het is een bekend feit dat we ons van een wandversiering pas bewust worden wanneer ze is verhangen of weggehaald. Het kon zich tientallen jaren pal boven je hoofd bevinden zonder dat het nog tot je doordrong wat er eigenlijk hing. Maar zodra ze is verwijderd voor een schoonmaak of ten prooi viel aan een herrangschikkingswoede van een van je huisgenoten ervaar je op de plek waar de versiering zo verwaarloosd troonde een alarmerende leegte. Al hing ze er al vijfentwintig jaar zonder dat je er een moment aandacht aan schonk - de verveling zelfs voorbij -, nog in die ene seconde dat je haar niet meer op haar vertrouwde plek ziet hangen heeft alles wat er aan gevoelens van dierbaarheid, gemis en spijt bestaat je al bestormd. Een kostelijker ding zag je zelden. Elke lijn, elke kleur, elke oneffenheid ervan blijkt in je geheugen gegrift te staan. Je hebt de aanwezigheid ervan nog nooit zo gevoeld als op dat moment. Je zou het zo kunnen natekenen. Het bestond niet toen het nog bestond, maar nu het er niet meer is, is het er heviger dan ooit.
Ja, hoe langer het er heeft gehangen, des te onverdraaglijker lijkt het gemis. Het doodgewoonste is het allerbijzonderste geworden.
Zo gaat het ook wanneer mensen lang samenleven. Elke ochtend zit je opnieuw aan de ontbijttafel en je weet niet meer of je tegen je relatie of tegen een meubelstuk moppen. Je gedachten schieten heen en weer naar allerlei mensen die er niet zijn en aan degene die er is denk je nauwelijks. Of, als je er wel aan denkt, dan op de manier waarop je aan het weer buiten denkt of aan het spiegelei op je bord. Het is er en zal er morgen weer zijn. Van je norse zwijgen ontgaat je de norsheid. Je zwijgt al zoveel jaren samen.
Maar owee, als na lange tijd van symbiose de ander eens onverhoopt een paar dagen op reis gaat. Je staat 's morgens op, schuift in je eentje aan de ontbijttafel aan en merkt dat je gewoon aan het doormopperen blijft. De stoel van de ander is schrijnend leeg, maar je accepteert die leegheid niet. Je hoort jezelf voor het eerst praten, met luide mokerslagen, en je ervaart ook de norsheid van je zwijgen in volle omvang. Er is niemand meer die je aanwezigheid afdempt, je gebaren opslorpt, je woorden neutraliseert en annuleert. Je gedachten schieten niet langer trouweloos van de een naar de ander, ze bevinden zich samengebald op die ene, lege stoel.
Nooit was je liefde zo groot. Nooit heb je geweten dat je iets vanzelfsprekends zo kon missen. De onhebbelijkheden van de ander komen je plotseling als dierbare, wenselijke deugden voor. Als je in die toestand alleen bent, leef je het meest intens met zijn tweeën.
Wonderlijke eendagsliefdes van vroeger lijken je nu vaal en deerniswekkend onbenullig. Het is degene die al zoveel jaren - een eeuwigheid - bij je is voor wie je onverwacht die liefde voelt, koortsachtig en allesomvattend, van de eerste dag. Je komt een lege kamer binnen en je verbeeldt je de schouder, de rug van je geliefde te zien, die net om een hoek verdwijnt.
Hoe lang zou die toestand duren, bedenk je met schrik, wanneer je liefste is overleden? Zou het niet juist erger worden met de jaren? Zou je niet, nog twintig jaar na dat verschrikkelijke moment, bekendstaan als de eenzame gek die luidop mopperend en elke ochtend twee koppen thee inschenkend, doet of hij met iemand samenwoont?