Oprechte betrokkenheid
Geen dag, geen nacht, maar ook geen schemering door Wim Kayzer Uitgever: Veen, 207 p., f22,50
Koos Hageraats
Toen ik de eerste acht verhaaltjes van dit boek gelezen had, leek het me niet waarschijnlijk dat Wim Kayzer mijn aandacht nog lang vast zou kunnen houden: sentimentele schetsen van een echtpaar dat geen prijs heeft gewonnen in een loterij, een tandtechnicus die eigenlijk heel zielig is, een gedesillusioneerde vakbondsman in de VUT, een werknemer die na dertig jaar trouwe dienst zomaar werd ontslagen, kortom: de Camera Obscura van de jaren tachtig. Klein leed, beetje verdrietig wel, dertien in een dozijn. Ik bladerde door naar het laatste verhaal en zag daar een aantal keren ‘Auschwitz’ staan. Dat kon dus onmogelijk over klein leed gaan. Ik las het hele verhaal - een toespraak van Kayzer bij de dood van de essayist Arnoni, verbonden met zijn herinneringen aan de laatste twee jaren van diens leven - en was diep ontroerd. Hoe is het mogelijk dat die eerste, nauwelijks boeiende verhalen en dit laatste, aangrijpende verhaal zo ver uit elkaar liggen?
Het uitgangspunt van Arnoni's denken geeft Kayzer in dat laatste verhaal als volgt weer: ‘Als één van de soort kan springen, kan de hele soort springen. Goed, als één tot onvoorstelbare schofterigheid in staat is, dan wil dat dus zeggen dat we het in principe allemaal zijn. Het betekent dat we het ons dus van onszelf moeten kunnen voorstellen.’ Arnoni moet een enorme invloed op Kayzer gehad hebben, want zelfs de compositie van zijn verhalenbundel is op dit uitgangspunt gebaseerd: de thematisch geordende verhalen bewegen zich namelijk vanuit het individuele leed in die eerste acht verhalen naar de oorlogsgruwelen die de gehele mensheid heeft ondergaan.
Het kan niet anders of veel van die oorlogsgruwelen spelen nog steeds een belangrijke rol in het bestaan van ‘een goj van '46’, zoals Kayzer zichzelf een keer noemt, - zij het rechtstreeks of als spiegel van het leven. De existentiële problematiek waarover hij zich in de drie middelste verhaalblokken het hoofd breekt, vormen dan ook een trait-d'union tussen ‘één’ en ‘allemaal’. De onderwerpen die Kayzer in die middenverhalen (of liever: schetsen en observaties) aansnijdt, zijn strikt persoonlijk van aard. Ze lijken soms triviaal, maar krijgen een extra lading doordat ze met het algemeen-menselijke verbonden worden, soms op verrassende wijze, soms wat voorspelbaar.
Vrijwel nergens wordt Kayzer sentimenteel als hij over zichzelf schrijft, integendeel: hij stelt voortdurend van zichzelf voor wie hij in principe óók is. Dat leidt bijvoorbeeld tot een scherp beeld van zijn afkeer van de CDA'er Bert de Vries die het alles bij elkaar nooit verder zal schoppen dan ‘100 x niets = niets’, maar Kayzer beseft tegelijkertijd: ‘Wat B. de Vries heeft, dat heb ik en andersom. Is het daarom dat ik zo'n hekel aan hem heb?’
Misschien is het juist dank zij de combinatie van zelfkritiek en betrokkenheid bij de wereld en de geschiedenis dat er zelfs in zijn afkeer, wanhoop en machteloosheid altijd iets van mededogen blijft doorklinken, geen oppervlakkig medelijden en goedkoop verdriet, maar doorleefde betrokkenheid. Waar het de enkeling betreft passeert hij daarmee, als gezegd, nogal eens de grens van de sentimentaliteit, maar heel oprecht en intens is hij waar dat mededogen zich uitstrekt tot ‘de hele soort’. Het is vooral de toon waarop Kayzer in dat geval praat, die me bijzonder sympathiek is.
■