Folklore en bakerpraat
De onderwerpen waarover horror pleegt te gaan, en de motieven die erin voorkomen, zijn zelden zaken die op zichzelf belangwekkend zijn of actualiteitswaarde hebben. Dat wil zeggen: het zijn zelden thema's waarover je geneigd bent met iemand anders een gezellige boom op te zetten. Dat mag natuurlijk volstrekt geen bezwaar heten: horror heeft uitsluitend de bedoeling spannend te zijn en de lezer een prettige huiver te bezorgen.
Zo komen de thema's en motieven in ‘Boosaardig’ voor een goed deel uit de sfeer van folklore en bakerpraat: de bijdrage ‘V.’, van Hannes Meinkema draait om een vampier, en er zijn in de bundel ook twee ordentelijke spoken: in ‘Een vrouw te veel’ van Hans Vervoort, en in ‘Het huis genaamd Les Hêtres’ van Jef Geeraerts. Zwarte magie komt voor in ‘Clotho’ van Astrid Roemer, en in ‘De pop van Dasisca’ van Frans Lopulalan. Verder zijn er twee verhalen die een bijbeltekst als motief hebben (men vergeve mij dat ik de bijbel hier in één adem noem met vampiers en spoken), namelijk ‘Vlees en bloed’ van Bas Heijne, en ‘Een vrije val in tranendal’ van Heere Heeresma. Reïncarnatie komt voor in het verhaal ‘Poelie de verschrikkelijke’ van Frans Pointl. En René Stoute introduceert in ‘Faas moet bloeden’ zowaar het karma als horrormotief!
Een van de mooiste bijdragen in dit boek is van Bas Heijne. In ‘Vlees en bloed’ geeft een negentiende-eeuwse zendeling in Batakland een hoogst bijzondere, je kunt wel zeggen onorthodoxe uitleg aan het bijbelwoord dat over het Laatste Avondmaal gaat. Het betreft hier de tekst ‘Neemt, eet, dit is mijn lichaam’. Met zijn revolutionaire duiding van deze tekst oogst de zendeling niet alleen groot succes bij de plaatselijke Batakpriester, nee, de situatie wordt zelfs omgedraaid... de zendeling ontpopt zich als een bekeerling van de priester. Enfin, ieder woord dat ik hier nog aan spendeer kan er één te veel zijn, men leze zelf.
Ik schreef zojuist dat er in horror zelden actuele onderwerpen aangesneden worden. In ‘Boosaardig’ is er op die regel één uitzondering aan te treffen: het verhaal van Heere Heeresma. De actualiteit waarop Heeresma zinspeelt is de invoering van het ‘sofinummer’ in de overheidsadministratie. ‘Een vrije val in tranendal’ is het wat absurdistische relaas over een groep van, laat ik zeggen, nog praktiserende overjarige hippies. De leden van de groep ondernemen een soort werkexpeditie naar een moerassig gebied, waar zij bij toeval ontdekken dat ze allemaal, op één deelnemer na, hetzelfde registratienummer hebben op respectievelijk paspoort, rijbewijs, ziekenfondskaart, partijlidmaatschapskaart et cetera. Slechts één van hen heeft een afwijkend nummer. Met hem loop het dan ook slecht af.
Klassieke motieven als spoken doen het, zoals gezegd, nog steeds goed. En tot mijn blijdschap constateer ik dat ook de ouderwetse ‘gothic tale’ nog niet helemaal ter ziele is. In ‘Het huis genaamd Les Hêtres’ laat Jef Geeraerts een negentiende-eeuwse journalist, Vincent Roublard, die zich heeft gespecialiseerd in het schrijven over ‘mysterieuze voorvallen in onbewoonde huizen’, een bezoek brengen aan een oude jeugdvriend die als notaris gevestigd is in Vézelay, een stadje in een romantische landstreek van Bourgondië. Na aankomst van de journalist genieten beide heren uitvoerig van sigaren, aperitief en maaltijd - alle geneugten in detail gespecificeerd - en gaan dan te ruste. De journalist hoort, gelegen in zijn bed, de vreemde geluiden die iedereen in een hem onbekend oud huis pleegt te horen, en kan de slaap niet vatten. Dan slaat de torenklok van het stadje twaalf slagen, en een diepe stilte treedt in. ‘Vincent Roublard hield de adem in. Stil. Toen weerklonk ergens in het huis, heel diep, maar angstaanjagend duidelijk, de korte schaterlach van een vrouw. Het was alsof zijn bloed stilstond.’ Het aardige van zo'n passage vind ik vooral die cursivering, een reminiscentie aan Poe. Na enige tijd valt de journalist dan toch eindelijk in slaap. In een droom ziet hij ‘stenen trappen die glad waren en glansden van de vochtigheid. Een penetrante geur van zwammen steeg langzaam in zijn neus. Hij daalde behoedzaam de wenteltrap af, het licht van de kaars wierp grillige schaduwen op de ruwe bemoste stenen van de muur’. De gothic story in volle glorie. Niet alleen de situering van het verhaal is trouwens negentiende-eeuws, ook de verteltrant. Herhaaldelijk zet Geeraerts een alwetende verteller pontificaal tussen de lezer en de personages in. Zo bijvoorbeeld na een inleidende passage waarin Roublard per huurkoets naar
Vézelay reist. De verteller grijpt met ouderwets aplomb in: ‘De lezer zal zich wellicht afvragen wat een medewerker van dergelijk gereputeerd tijdschrift (het blad waarvoor de journalist werkt - RR) aanspoort om zich zo diep in de provincie te begeven.’ Inderdaad, dat vroeg ik me af.
De eigenlijke plot van dit verhaal, dat wil zeggen de verklaring die de lezer krijgt voor de raadselachtige gebeurtenissen, is naar mijn smaak wat mager, maar qua sfeer en schrijfstijl heeft het verhaal toch heel wat te bieden. Nee, de ‘gothic’ is nog niet dood.