Het spel van de traditie
Welkomstwoord, uitgesproken op 19 januari 1987 in het Rijksmuseum te Amsterdam, ter gelegenheid van de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van De Gids
Harry Mulisch
Majesteit, Koninklijke Hoogheid, excellenties, dames en heren, beste vrienden!
Namens alle tweeënnegentig redacteuren en oud-redacteuren van De Gids, de levende zowel als de dode, heet ik u welkom in ons midden. 1837 was het jaar waarin Nederland ongetwijfeld een grotere rol in de wereldliteratuur heeft gespeeld dan ooit daarvoor of daarna. In dat jaar namelijk schoot een Nederlandse gezantschapsraad in Sint-Petersburg Poesjkin dood. Gelukkig stelde Potgieter daar een krachtige daad tegenover en stichtte De Gids.
Honderd vijftig jaar is een zeer gevorderde leeftijd, ook voor een tijdschrift. Niet tevreden ermee dat wij het oudste algemeen-culturele tijdschrift van Nederland redigeerden, loofden wij een paar jaar geleden een prijs uit voor degene die de stelling kon weerleggen dal De Gids het oudste algemeen-culturele tijdschrift ter wereld is. U kunt zich de ontstemming van de redactie voorstellen toen een aantal vrijpostige, ja bijkans honende mededingers aantoonde, dat twee Franse, twee Amerikaanse en een IJslands tijdschrift ouder waren. Allicht hadden wij deze ongewenste inzendingen liefst stilzwijgend terzijde gelegd, maar aangezien wij zo dom waren geweest, de directeur van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek tot scheidsman te benoemen, was dat niet mogelijk. De Gids is dus vermoedelijk zesde op de wereldranglijst, wat tussen die honderdduizenden tijdschriften altijd nog heel behoorlijk is - en de race om de eerste plaats is uiteraard nog niet afgelopen.
Daarmee is meteen het vreemdste aspect van De Gids verschenen: het blad kan niet meer niet bestaan, want daar is het te oud voor. De Nieuwe Gids, honderdtwee jaar geleden door de tachtigers opgericht uit protest tegen het reactionaire redactiebeleid van het blad dat vandaag jubileert, bestaat al vierenveertig jaar niet meer. Zo lang Nederland bestaat, zo lang zal De Gids bestaan; vandaar ongetwijfeld het gezegde ‘Nederland Gidsland’. Die status wordt het beste uitgedrukt door het feit, dat de woorden ‘Gidsartikel’, ‘Gidsnummer’ en ‘Gids-redacteur’ zelfs lemma's in het woordenboek zijn, wat nog iets anders is dan de encyclopedie. Niemand kan zich meer veroorloven dit tot een begrip geworden tijdschrift te gronde te laten gaan, zo min als dat nog kan met het Rijksmuseum. Anders dan in Frankrijk, Amerika of IJsland moet er zelfs een document bestaan waarin is vastgelegd dat, zelfs al mocht de redactie tot opheffing besluiten, de oudste abonnee het recht heeft een nieuwe redactie te vormen. En mocht dat document te zijner tijd onvindbaar zijn, bij voorbeeld omdat het nooit bestaan heeft, dan is dit nu dat document.
Harry Mulisch en koningin Beatrix
anp
Hoe is het om redacteur te zijn van zo'n hoogbejaard en respectabel blad, dat bovendien blijkbaar het eeuwige leven heeft? Hier kan ik natuurlijk alleen voor mij zelf spreken, maar ik denk dat ik ook een beetje namens de anderen spreek. Als men zo'n eerbiedwaardige traditie te beheren krijgt, staan er vier wegen open. De eerste is dat men zich naïef aan die traditie onderhorig maakt. Dit is denkelijk de geest die de redacties aan het eind van de vorige eeuw heeft beheerst en die leidde tot de revolte van De Nieuwe Gids. De tweede weg is dat men zich er niets van aantrekt dat men oud is. Dat was denkelijk de geest van de redacties tussen de twee wereldoorlogen. De derde weg is dat men net doet of men niet oud is. Dat was in toenemende mate de geest van de redacties in de eerste twintig jaar na de oorlog. Face lift na face lift liet de oude dame zich aanmeten, waaruit angst en schaamte spraken en dus ook, in de modus van de ontkenning, een naïeve geïntimideerdheid door de eigen ouderdom. De vierde weg is dat men ouderdom en traditie niet alleen niet ontkent of zelfs wegmoffelt, maar juist benadrukt - alleen: niet op een naïeve manier, maar op een doortrapte manier. Dat is de geest van de redacties waar ik de afgelopen tweeëntwintig jaar toe heb behoord. Eer ik zal proberen een paar woorden te zeggen over de aard van die doortraptheid - die er toe geleid heeft dat wij nu in het Rijksmuseum zijn en niet in Paradiso - moet u iets weten over een fundamentele verandering die De Gids heeft ondergaan. Wij hebben natuurlijk allemaal onze patroonheilige in vroegere redacties: dat kan Busken Huet zijn, Fruin, Couperus, Cort van der Linden, Colenbrander, Huizinga, Roland Holst, Nijhoff, Dijksterhuis, keus genoeg; maar wie het blad in 1965 nieuw leven heeft ingeblazen, en ik stel er prijs op dat zijn naam hier vanmiddag valt, is Ed. Hoornik. Wat hij er met zijn ongeëvenaarde talent voor nepotisme van heeft gemaakt, is een
vriendenclub. Door middel van een putsch heeft hij eenvoudig zijn persoonlijke vrienden tot redacteur benoemd, en dat beschouw ik ook filosofisch als een gerechtvaardigde stap, want wat gaat er boven de vriendschap? Ik zou het zo gauw niet weten. Zo'n extreme junta kon het natuurlijk niet blijven, maar sindsdien is nog steeds het ultieme criterium voor het redacteurschap, afgezien natuurlijk van bijkomende kwaliteiten: dat men kan lachen om hetzelfde soort dingen als de andere redacteuren. Wij hebben geleerd dat wij daarvan niet moeten afwijken, en zo lang ik er bij ben zal dat ook niet gebeuren.
Het lachen als programma? Welzeker. Anders dan de politiek hebben kunst en cultuur meer met lachen te maken dan met huilen. Ook de auteur van hartverscheurende drama's wrijft lachend in zijn handen, wanneer hem weer een hartverscheurende scène is gelukt. Het ware lachen is niet lichtzinnig, maar van een hogere ernst; pas wanneer het daar los van raakt, wordt het onbeduidend. Daar is overigens ook niets tegen - minder in elk geval dan tegen de onbeduidende ernst die een groot deel van de Nederlandse cultuur tot zo'n desolaat oord heeft gemaakt.
Uit zulke opvattingen vloeit de houding van ons lichtelijk oligarchische gezelschap ten opzichte van zijn eerbiedwaardige erfgoed voort. Het is de houding van het spel. Het spel spelen volgens de regels, maar zonder uit het oog te verliezen dat het een spel is: dat is de enige manier waarop men nog met de traditie kan omgaan in ons deel van de wereld. Dit is, wel te verstaan, geen beperking of terkortkoming, nee, in ons tijdsgewricht van alles vermalend technologisch geweld is het spel het laatste redmiddel van de traditie. En het zou dus heel dom zijn, en vooral ook heel onartistiek, wanneer men dit spel als een lichzinnige tegenhanger van de ernst zou zien. Het is de tegenhanger van de krachteloos geworden naïviteit.
De industriële wereld zal het steeds meer zonder tradities en hun bonte parafernalia willen stellen; maar als metaforen, dus als kunst, als hoog spel zullen zij nog geruime tijd onder ons zijn. Heeft men deze stand van zaken eenmaal ingezien, dan is men door de wol geverfd en niet naïef meer, maar doortrapt: de ware Homo Ludens, zoals gedefinieerd door onze oud-redacteur. En vanuit die ontstegen houding - tongue in cheek - zal De Gids, na nu ook bijna de hele twintigste eeuw te hebben doorlopen zich ook in de eenentwintigste nog wel weten te redden. Verloren is men pas, wanneer men ook voor zichzelf wordt wat men in de ogen van anderen is.
■