Gemobiliseerd
Ook blijkt Queneau een trouw kerkganger te zijn, zonder dat zijn verhouding tot God erg duidelijk wordt. Ergens schrijft hij dat het de logica is die hem tot ‘God’ brengt, dat wil zeggen de notie van de waarheid, en op een andere plaats dat zijn religieuze gevoel volstrekt niet christelijk is: ‘Ik ben moslim.’ Deze gevoelens worden wat begrijpelijker als men weet dat hij hierin sterk is beïnvloed door het denken van de esoterische filosoof René Guénon, die in religies afwijkingen zag van een oertraditie, een soort universele Waarheid die ten grondslag zou liggen aan alle culturen. Guénon bekeerde zich in 1910 tot... moslim. Toch schrijft Queneau: ‘Als alle Fransen katholiek zouden moeten zijn, zou ik het ook zijn.’ Maar dit zal wel niet meer dan een syllogistisch grapje zijn.
Afgezien van deze privé-kant van het dagboek, is het natuurlijk heel interessant om te lezen hoe de gemobiliseerde Queneau reageert op de grote gebeurtenissen in Frankrijk en Europa. Zelf is hij veilig ver achter de linies gedetacheerd aan de Atlantische kust, zodat hij, ook na 10 mei 1940, niet daadwerkelijk aan de gevechtshandelingen hoeft deel te nemen. Als men, nieuwsgierig om te weten hoe hij de Duitse invasie van West-Europa beleeft, de beruchte datum 10 mei 1940 opslaat, leest men: ‘Tegen 9 uur komt adspirant K. melden dat België, Holland en Luxemburg zijn aangevallen. Grote kalmte; men is haast opgelucht.’ Frankrijk wordt zelfs niet genoemd, wat toch wel een frappant staaltje van verdringing mag heten!
Als al wat ‘bejaarde’ intellectueel valt hij enigszins buiten het gemene soldatenvolk, waar hij in weinig vleiende bewoordingen over schrijft. Zij doen niets dan snurken, winden laten, boeren en vuilbekken, en zij verdoen hun tijd met klaverjassen en biljarten: ‘Alle soorten mensen zijn nodig om een wereld te maken. Dit populaire gezegde is van een hoge wijsheid. Maar er zijn niet uitsluitend klootzakken, botteriken en imbecielen nodig.’ Ook de moreel is ver te zoeken. Van enige vaderlandsliefde blijkt geen sprake, en begrippen als Frankrijk en de Beschaving hebben hun greep verloren. ‘Iedereen denkt slechts aan zichzelf.’
Queneau was van 1932 tot 1938 in psychoanalyse, naar hijzelf zegt om verlost te worden van een ‘hinderlijke neiging om mijn zaken slecht te behartigen’. Men kan zich afvragen in hoeverre deze analyse succesvol is geweest, want de twee zaken die hij tijdens het onder de wapenen zijn ijverig nastreeft, te weten overplaatsing naar de frontlinie en tolk Engels worden, mislukken beide. Voor de overplaatsing bleek hij te oud, schrijft hij, maar wij weten dat Sartre, die slechts twee jaar jonger was, op dat moment in de Elzas zijn dagboek aan het schrijven was. Waarom het tolkschap mislukt wordt niet helemaal duidelijk, maar op 1 maart 1940 schrijft hij: ‘Het Engels spreken gaat steeds minder goed. Het is opmerkelijk dat ik er in mijn leven nog nooit in ben geslaagd, om wat dan ook te leren.’ Hij heeft er ten slotte vrede mee, vooral als hij hoort dat in Noord-Frankrijk nogal wat tolken door de Duitsers zijn opgepakt. In de laatste notitie van het boek kan hij dan ook met fraaie ironie schrijven: ‘God heeft mij elke militaire ijdelheid verboden, en heeft mij weggeleid van het gevaar, langs een weg die Hem behaagd heeft dat ik zou volgen. Ik bedank Hem dat Zijn Wil is geschied.’
Ik heb het dagboek, ondanks of misschien juist mede om de vele triviale feitjes, met veel plezier gelezen. Het is nu eenmaal altijd fascinerend om een bewonderde schrijver eens een jaar lang van dag tot dag te kunnen volgen, en vooral het eerste halfjaar, als de tegenzin in de dagelijkse notities nog niet aanwezig is, bevat toch wel veel boeiende en opmerkelijke passages. Eenmaal heeft hij, tussen waken en slapen in, een optimistisch ‘visioen’: ‘dat het leven een droom is waaruit men ontwaakt’. Wij dromen dus nog maar even verder.
■