Tijdschrift
Optima publiceert al vanaf het zomernummer van 1986 een aantal meer kritische stukken naast de altijd informatieve, interessante, maar vooral ook aárdige bijdragen. In de laatste twee nummers slaan sommige auteurs een wat kwaadaardiger toon aan. In de herfstaflevering van 1986 struikelt Paul Aalbers over zijn eigen argumenten waarmee hij een aantal toonaangevende critici wil ontmaskeren. Hij glijdt volkomen uit op zijn spekgladde proza in het ronkende pamflet Liefde voor de letteren, een pleidooi voor literatuurkritiek met persoonlijkheid, waarin de gehele literaire kritiek het moet ontgelden, dat onlangs bij uitgeverij Tabula verscheen. Aalbers' typering van Ter Braak luidt bijvoorbeeld ‘een intellectueel met weinig oorspronkelijke ideeën, die bovendien niet bondig formuleert’. Volgens een bekende retorische truc wordt Carel Peeters in de eerste pagina's van het pamflet opgeblazen tot de belangrijkste criticus van Nederland, om hem vervolgens genadeloos, naar Aalbers' idee dan, onderuit te halen. In zijn typering is Aalbers niet kieskeurig, want als Peeters eenmaal gevallen is, noemt hij Nuis de literaire God van Nederland, die van dat voetstuk natuurlijk ook alleen maar heel diep kan tuimelen in Aalbers' ‘bewijsvoering’. Het buitengewoon irritante ‘poeh, poeh wat doen ze toch ingewikkeld in de literatuur-toontje’, waarmee hij een samenzweerderig gevoel tussen de lezer en hemzelf probeert op te roepen, hanteert ook Ad Fransen enigszins in zijn bijdrage Over-schrijven van de methode van literatuurwetenschapper R.T. Seghers in Optima, winter 1986. Met dit verschil dat Fransen een amusant en op niet te weerleggen feiten gestoeld betoog schrijft en Aalbers zich in Liefde voor de letteren als een slechte demagoog ontpopt, die te hooi en te gras van veel voor hem toepasbare citaten gebruik maakt. Fransen bespreekt een
inderdaad teleurstellend stuk van Rien Seghers in Literatuur 1986/5 over Theo van Doesburg. Een stuk dat weer niets nieuws over de immer populaire Stijl-activist bevat en dat ik daarom al snel na lezing vergeten was. Fransen neemt nu de moeite om Seghers' betoog op de voet te volgen en er wat bekende boeken over De Stijl, zoals die van H.L.C. Jaffé en van Evert van Straaten bij te halen. Dat er vaak stukken met schaar en lijmpot geschreven worden is bekend, maar de emulatio van Seghers, zonder enige bronvermelding, is verbluffend. Deze terechte kritiek op een artikel in Literatuur betekent uiteraard niet dat je dit tijdschrift verder maar ongelezen kan laten, zoals Henk Pröpper lijkt te hebben gedacht. Hij ziet in zijn bijdrage ‘Van Schendel in een symbolische traditie’, de eerste in een reeks studies in symbolisme in Optima, jammergenoeg geheel voorbij aan een stuk van W.J. van den Akker in literatuur 1984/2 over Fratilamur van Van Schendel. Pröpper ziet Van Schendel als symbolist mede op basis van Fratilamur, terwijl Van den Akker dit verhaal als poëticale positiebepaling beschouwt tussen het romantische De Afspraak van A. Roland Holst en het realisme van De pen op papier van M. Nijhoff. Sander Blom en Lucas Ligtenberg transscribeerden in het winternummer twee onuitgegeven manuscripten van respectievelijk Multatuli en Willem Elsschot met een kleine toevoeging over de vindplaats van de fragmenten. In het mooie verhaal Levende piramide van Ton van Reen verbaasde mij vooral de calvinistische mentaliteit die Van Reen de Limburgse katholieken toebedenkt. Lachend sloeg ik tenslotte Optima dicht na de onthulling van Atte Jongstra over de auteur van een dit jaar te verschijnen langverwachte Multatuli-biografie. Het is niet Piet Grijs,
maar W.v.B. iemand wiens identiteit ik hier niet zal verklappen.
EVA COSSEE