Rainer Maria Rilke
Vervolg van pagina 4
hoff, uitgever Anton Kippenberg, en met zijn vrouwelijke begunstigers Marie von Thurn und Taxis en Sidonie Nádherný.
Tot deze laatste categorie van uitermate belangrijke correspondentiepartners behoort het echtpaar Von der Heydt niet, al is de nu verschenen briefwisseling zeker niet van betekenis ontbloot. De belangrijkste en tevens langste brief uit deze bundel staat in het begin en is gedateerd 28 april 1906. Belangrijk is deze brief omdat Rilke er enkele thema's in aanroert die hem zowel persoonlijk als artistiek levenslang hebben beziggehouden. Allereerst klaagt hij tegenover de Von der Heydts over zijn ‘geringe und zaghafte Gesundheit’. Daaronder zijn de psychosomatische kwaaltjes te verstaan die hem vanaf zijn verhuizing naar Parijs tot aan zijn dood zouden teisteren, kwaaltjes die hem vaak van het werk hielden en hem noopten tot dure verblijven in sanatoria. Maar ook klaagt hij in deze lange brief over zijn geringe opleiding, over zijn ‘äusserst unsolides und löcheriges Wissen.’ Rilke had een handelsschool bezocht, deze niet afgemaakt, en vervolgens door middel van privé-onderwijs een diploma van een middelbare school verworven. Een universitaire studie in Praag en München had hij slechts enkele maanden volgehouden. Levenslang zou Rilke behoefte houden aan een bredere intellectuele basis, en tot enkele jaren voor zijn dood heeft hij met plannen rondgelopen voor een serieuze academische studie; in de medicijnen en Arabische talen overigens. Maar er staat nog meer in deze brief van 28 april 1906 dat typerend was voor de grote dichter. Rilke gaat in op zijn tomeloze werkdrift (‘schreiben dürfen Tag und Nacht’) en is, nauwelijks dertig jaar, ervan overtuigd dat hij zijn hele energie moet bundelen ‘für das Äusserste was einmal durch mich gesagt und gestaltet sein will.’ Tenslotte komt ook het thema van de anonimiteit ter sprake, dat voor de middelste Rilke erg belangrijk was en dat een hoofdthema vormt in Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge:
‘Diese köstliche Anonymität des Daseins. Das Gegentheil von dem, was “Bekanntsein” ist. Dieses nie daran erinnert werden, zu sein, wofür andere einen halten, weil niemand einen hält.’
Niet alle brieven uit deze bundel zijn van een dergelijke importantie. Soms zijn het niet meer dan fraai ingeklede bedelbrieven. In andere gevallen gaat het om reisbrieven. Rilke reisde zoals gezegd veel, en van zijn verblijven in Spanje en Egypte vindt men in deze brieven de neerslag. Tot de reisbrieven behoort ook een lange brief uit 1908 over Venetië, waarin Rilke de dochter van de Von der Heydts persoonlijke adviezen geeft over een verblijf in de Italiaanse stad; Rilke schaart zich met deze brief onder de talloze romantisch-decadente kunstenaars die de lof van Venetië bezongen hebben. Tenslotte staan er her en der verspreid in de brieven aan Karl en Elisabeth von der Heydt notities over Rilkes leeservaringen. Het opmerkelijkst daaronder is wel dat hij als een van de allereersten het grote talent van Marcel Proust ontdekt heeft. Al in januari 1914, toen de eerste delen van Prousts levenswerk nauwelijks verschenen waren, en de Franse auteur slechts bij een handvol mensen bekend was, schreef hij: ‘Lesen Sie Marcel Proust, Du coté de chez Swann (...) ein psychoanalytisches Dokument (...) voller Gefühlsanalogieën und unerschöpflich an Beziehungen.’
Welk beeld blijft achter nadat men zich enige tijd met Rilke heeft beziggehouden? In de grote biografie van Donald Prater wordt geciteerd uit een brief van een van Rilkes vriendinnen. Hij was, zo luidt het daar, ‘die Gottesstimme, die unsterbliche Seele, alles überirdisch Gute, Hohe und Heilige - aber kein Mensch!’ Inderdaad, Rilke was aan het aardse ontrukt, hij was onder de etherische schrijvers van zijn tijd misschien de meest etherische. Maar met alle voorbehoud die men tegen de persoon en tegen grote delen van het werk van Rainer Maria Rilke kan hebben, blijft hij toch een van de fascinerendste figuren uit de twintigste eeuwse literatuur.
■