Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Wat een kracht! wat een gratie! door Hans Ree Uitgever: Meulenhoff, 188 p., f 27,50Ad van ItersonWie was toch die schaker die met beide voeten op een trottoirtegel ging staan en tegen voorbijgangers riep: ‘Schaak!’ of: ‘Dat kan helemaal niet, u staat gepend!’ Morphy? Capablanca? Aljechin soms? Of was het een figuur uit een verhaal of roman? Maar het kan ook gewoon iemand uit het Amsterdamse straatleven zijn geweest, over wie ik dit heb horen vertellen. Ik koester deze anekdote als ‘typisch’. Ik vind het typisch iets voor een schaker om de stoep te beschouwen als een schaakbord en zijn passanten als vijandige stukken. De eenvoudige principes en het specifieke idioom van dit spel lijken mij het gevaar in zich te dragen van uitvergroting, van projectie op de complexe sociale werkelijkheid. De wereld een spelletje schaak. Het leven als een reeks pionen stukoffers, als gedwongen mat in drie, of, het zal je maar gebeuren, als een patstelling. Van de vele anekdoten die ook de nieuwe verzameling schaakverhalen van Hans Ree (Wat een kracht! Wat een gratie!) sieren, is er althans één die mij in mijn vooroordeel sterkt. Het gaat over de grote Duitse schaker Lasker, die zevenentwintig jaar wereldkampioen was. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte een groot enthousiasme in Lasker los. Toen zijn Duitsers als eerste grote stad Luik hadden ingenomen, schreef hij in zijn schaakrubriek in de Vossische Zeitung: ‘De verovering van Luik is een sterke zet, die tot open levendig spel zal leiden.’ Hij zag Luik als een wit paard op f5, veilig en toch dicht bij de vijand. Zo gaat hij maanden door. Ree: ‘Hij bekijkt de ontwikkelingen aan het front als een schaakmeester, doorkneed in de leer van Steinitz en hij beziet met welgevallen hoe de Duitse legerleiding de lessen van de grote schaakstrateeg eer aandoet.’ Hoewel Lasker een vurig patriot is, deelt hij de Fransen complimenten uit als hun dat in zijn ogen toekomt. En het spel van de Engelsen prijst hij als kundig, zij het pragmatisch, hetgeen wil zeggen dat ze niet in staat zijn een diep plan op te vatten. Maar voor de Russen heeft hij geen goed woord over: romantici zonder logica. ‘Wat de moderne lezer in al deze krijgskundige beschouwingen pijnlijk treft is het ontbreken van ook maar de geringste aanwijzing dat Lasker oog heeft voor de gruwelijkheden van deze oorlog,’ schrijft Ree, en hij vervolgt: ‘Hij schrijft over pionoffers en de verovering van sterke velden en zijn toon is steeds heel opgewekt.’ Het schaken kan het hele leven kleuren, maar omgekeerd laat dat leven zich ook niet onbetoond. Hoe graag de schaker zich ook wil beperken tot het spel en niets dan het spel, onder de wetten en luimen van het leven komt hij niet uit. Voor dat aspect heeft Ree altijd veel oog gehad. Ook in deze bundel laat hij zien hoe grote en minder grote schakers zich overeind proberen te houden in politiek woelige tijden of onder dictaturen. Vaak wordt het overleven gezocht in aanpassing aan de omstandigheden: de tactiek van veel Russen. Wie niet kan of wil schikken, treedt, als hij geluk heeft, toe tot het leger der dolenden. Kortsjnoj, Sosonko, maar ook een onbekende held als Igor Ivanov, die in Amerika met een andere vijand te maken kreeg: onverschilligheid. Op het moment dat Ivanov de hoogste Amerikaanse rating heeft, kan men hem aantreffen in Washington Square Park, op Manhattan, waar aan stenen tafeltjes wordt gespeeld. ‘Een zware ongeschoren man in een versleten overjas zit naar de schakers te kijken, terwijl hij af en toe een slok neemt uit een fles wijn die hij in een bruine papieren zak heeft meegenomen. Wat een zegen zou het zijn om de lotto te winnen en het schaken te kunnen vergeten, zegt hij met een zwaar Russisch accent.’ Een ander treurig geval is dat van de Rus Aljechin. In 1921 ontvluchtte hij zijn geboorteland, maar jaren later, geconfronteerd met een andere dictatuur, die van de nazi's, koos hij een andere tactiek. In de Tweede Wereldoorlog gedroeg hij zich ‘op een manier die met het woord opportunistisch nog het vriendelijkst gekarakteriseerd is’, aldus Ree. In de Deutsche Zeitung in den Niederlanden en in de Pariser Zeitung publiceerde hij een aantal artikelen die bol stonden van het antisemitisme. Het joodse schaken zou zich kenmerken door materialisme en opportunisme, en door een gebrek aan moed en creatieve kracht. Botwinnik, op het oog de verpersoonlijking van ‘het Arische idee in de aanval’ beoordeelt hij als de uitzondering die de regel bevestigt. Aljechin, die ook nog vriendschappelijke partijen speelde met Frank, de beul van Polen, ontkende na de oorlog de artikelen te hebben geschreven, maar dat geloofde niemand (terecht, want na zijn dood vond men de manuscripten onder zijn papieren). Hij werd zo goed als verstoten uit de schaakwereld. Ree: ‘In Portugal was hij hard op weg zich dood te drinken toen hij zich tenslotte verslikte in een visgraat en in 1946 stierf.’ Ree's stijl hoeft niet meer te worden geroemd. Hij schrijft mooie zinnen: helder, rustig, laconiek. Maar de mooiste zin in Wat een kracht! Wat een gratie! staat in een citaat van Steinitz. Toen deze door Lasker verpletterend werd verslagen en wereldkampioen af was, ging ook hij, de methodische Steinitz, uitvinder van de wetenschappelijke stijl, eronderdoor. Hij werd opgenomen in een psychiatrische kliniek. Vandaaruit schreef hij in een brief aan een vriend: ‘Zoals alle krankzinnigen denk ik dat de dokters gekker zijn dan ik zelf. ■ |
|