Reflex
Wat blijft er over als men afziet van Rilkes onbelangrijke vroege werk alsmede van zijn ontoegankelijke late gedichtencycli? Precies die werken die tegenwoordig door kritiek en essayistiek als zijn interessantste worden beschouwd, dat wil zeggen de werken uit zijn middelste (Parijse) periode: de beide meesterlijke poëziebundels Das Buch der Bilder (1906) en Neue Gedichte (1908) en zijn niet minder meesterlijke roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910). Met name Rilkes dagboekroman heb ik altijd als een weergaloos knap werk beschouwd. Dit deels autobiografische werk, dat nadrukkelijk de sfeer van het fin de siècle ademt, maar anderzijds duidelijk vooruitwijst naar het naoorlogse existentialisme, is qua subtiliteit nauwelijks te overtreffen. De lezer die de jonge dichter Malte Laurids Brigge op zijn dwaaltochten door Parijs heeft gevolgd, met hem in een armenhospitaal of voor een bouwvallige woning heeft vertoefd, of bijvoorbeeld een blinde krantenverkoper heeft geobserveerd, zal ervaren wat alleen hele grote kunst vermag: hij is in zijn waarneming blijvend veranderd. Dit meesterwerk, dat door zijn fragmentarische vorm baanbrekend is geweest voor de Europese roman, wijst als gezegd duidelijk vooruit naar het existentialisme van Sartre en Camus. Maar ook naar het werk van Franz Kafka, wiens allereerste publicaties drie jaar na Malte Laurids Brigge zouden verschijnen. Een door Malte terloops uitgesproken zinnetje als het volgende zou als motto boven de hele existentialistische literatuur zeker niet misstaan: ‘Wie ist es möglich, zu leben, wenn doch die Elemente dieses Lebens uns völlig unfasslich sind?’
Enige tijd geleden zijn de beide andere hoofdwerken uit Rilkes Parijse periode gedeeltelijk in het Nederlands vertaald. Wie nu geen huis heeft is de titel van de selectie die Peter Verstegen maakte uit de beide bundels Das Buch der Bilder en Neue Gedichte. Een selectie die een gedeelte van het allerbeste en tevens allerbekendste van Rilkes lyrische productie laat zien. Het Buch der Bilder, dat tussen 1898 en 1906 ontstond, en waaruit acht gedichten zijn opgenomen, is nog een typisch overgangswerk met duidelijke Jugendstil- en decadentiekenmerken. De Neue Gedichte, waaruit de overige zestien gedichten zijn geselecteerd, laten daarentegen in formeel en inhoudelijk opzicht een geheel nieuwe Rilke zien. De subjectieve gevoelslyriek uit vroegere tijden is in deze bundel verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een nuchtere, bijna klinische poëzie. Rodin en Cézanne, beiden door Rilke zeer bewonderd, zouden tot deze nieuwe manier van kijken en uitdrukken hebben bijgedragen. De eigenlijke poëtica van de Neue Gedichte wordt echter vaak aan een anekdote toegeschreven. Rilke en Clara Westhoff, die bij Rodin een tijd in de leer was geweest, stonden eens in Napels over een diepe waterput gebogen. Het paar probeerde het water en de planten te ontwaren, maar werd daarbij gehinderd door de reflex van hun gezichten. Clara moet toen hebben opgemerkt dat het in het leven altijd zo was, niks kon je zien ‘ohne selbst mithineinzukommen’. In de Neue Gedichte zou Rilke proberen zich zelf helemaal weg te cijferen, de objecten als het ware voor zich zelf te laten spreken. Natuurlijk is een dergelijke poging tot objectivering (‘sachliches Sagen’ in Rilkes woorden) nooit helemaal te verwezenlijken, en als Rilke bijvoorbeeld in zijn befaamde pantergedicht van het dier zegt dat zijn blik ‘müd’ is, dan
zegt dit vanzelfsprekend ook veel over de dichter zelf. Rilke zou trouwens later weer terugkomen op zijn pogingen om het subjectieve uit te sluiten: het gedicht ‘Wendung’ uit 1914 wordt in de literatuur over Rilke als een nieuwe ommekeer beschouwd.
Wie nu geen huis heeft bevat zoals gezegd een gedeelte van Rilkes allerbekendste gedichten. Onvergetelijke juweeltjes dus als ‘Aus einer Kindheit’, ‘Herbst’ en ‘Herbsttag’ of ‘Die Kurtisane’, ‘Der Tod der Geliebten’ en ‘Dame vor dem Spiegel’. Peter Verstegen heeft bij de vertaling rijm en ritme van deze gedichten zoveel mogelijk intact gelaten, en waar dit onmogelijk was doorgaans gekozen voor passende oplossingen. Natuurlijk zal de lezer die deze gedichten uit het origineel kent door de vertaling af en toe ontnuchterd worden. Bijvoorbeeld als hij uit het bovengenoemde ‘Der Panther’ de bekende metafoor ‘Ihm ist, als ob es tausend Stäube gäbe’ vergelijkt met ‘Stangen houden hem gevangen, duizenden stangen.’ Dat ligt niet aan de vertaler, maar aan de Nederlandse taal, die door het ontbreken of nagenoeg ontbreken van Umlaut en konjunktief nu eenmaal beperktere mogelijkheden heeft dan het Duits. Soms vond ik echter juist de Nederlandse versie zo mogelijk nog fraaier dan het origineel. Dit geldt bijvoorneeld voor het gedicht ‘Uit een kindertijd’, of voor de eerste strofe van het wonderschone ‘De eenzame’. In het Duits luidt deze: ‘Wie einer, der auf fremden Meeren fuhr,/ so bin ich den ewig Einheimische;/ die vollen Tage stehn auf ihren Tischen,/ mir aber ist die Ferne voll Figur.’ In Verstegens vertaling: ‘Als één die vreemde zeeën heeft bevaren,/ zo voel ik mij bij de voorgoed honkvasten;/ waar zij hun tafel vol met dagtaak tasten, / doet mij pas verte vorm en lijn ontwaren.’