Tijdschrift
In het dubbelnummer van Het Oog in 't Zeil dat vorige week aan de orde was staat naast veel meer een nieuwe kroniek van Koos van Weringh: ‘Der Münchener Beobachter’. Aan het eind van dat stukje noemt Van Weringh het Haus der deutschen Kunst in München dat in 1937 door Hitler werd geopend. Het protserig imposante gebouw staat er nog en heet nu gewoon Haus der Kunst. Op de openingstentoonstelling was destijds door Hitler goedgekeurde kunst te zien en tegelijkertijd werd vlakbij een tentoonstelling met zogenoemde Entartete Kunst gehouden. Deze ‘afgekeurde’ schilderijen, collages en beeldhouwwerken werden belachelijk gemaakt, maar gelukkig niet vernietigd, zodat nu nog werk van de schilders van Der Blaue Reiter bijvoorbeeld in München te zien is in het Lenbach Haus en in Villa Stuck in München was onlangs een grote Gcorg Grosz-expositie. Maar de nazikunst uit de periode '33-'45 is eveneens bewaard en er gaan stemmen op, meldt Van Weringh, dat dit werk uit de kelders moet worden gehaald. Kunstverzamelaar Peter Ludwig, wiens collectie in het nieuwe Museum Ludwig in Keulen te zien is, is daar een voorstander van. Zo'n discussie die nu in Duitsland in volle gang is, is ook in Nederland gevoerd, maar dan in 1937. In Jong Holland (dec. 1986) analyseert Kitty Zijlmans de reacties van de Nederlandse kunstkritiek op de tentoonstellingen van Entartete Kunst en Deutsche Kunst in München. Zo'n discussie gaat natuurlijk vooral over de functies van de kunst. Op de Entartete Kunst-tentoonstelling werden de kunstuitingen en het kunstbeleid uit de Weimarrepubliek systematisch afgebroken. Volgens Kasper Niehaus van De Telegraaf volkomen terecht, want in zijn visie moest kunst geen maatschappelijke of politieke boodschap hebben. Ook Maarten Meuldijk van Volk en Vaderland juichte de sanering van de Duitse kunstenaars toe. Meulendijk gaat zelfs verder en
noemt ook Nederlandse ontaarde kunstenaars, bijvoorbeeld Jan Sluyters, wiens schilderij Staphorster boerenfamilie het moet ontgelden. De boer zou op een verachtelijke manier geschilderd zijn en als iemand de Nederlandse boer, de Nederlandse bodem dusdanig meende te moeten weergeven, dan was hij letterlijk ontaard. Dit soort onnozele cirkelredeneringen en valse aantijgingen staan zij aan zij in de kritiek van degenen die de staatsinmenging in de kunst bejubelden. Fel tegen waren Jan Engelman, die overigens op een misselijke manier onderuitgehaald werd door Meuldijk, en Paul Sanders, die in tegenstelling tot de andere critici niet eens de moeite nam om naar de exposities toe te gaan want hem was de typisch burgerlijke mentaliteit allang duidelijk en Jos de Gruyter, die meende dat vijftig jaar kunstgeschiedenis niet zo maar weg te vagen zijn. Hetzelfde, maar dan voor een andere periode, meent dus nu weer een aantal mensen in Duitsland, dat ook de kunst uit de Hilter-tijd wil kunnen zien. Maar in deze discussie is het laatste woord nog niet gezegd.
EVA COSSEE