Platonisch besef
Welke is die andere angst? Welnu, opende Wieg zijn bundel met veelal vormelijke gedichten, sonnetten, met voornoemde thematiek, Toverdraad van dagverdrijf vervolgt met parlando-achtige, jawel, ‘vormeloze’ gedichten waarin het blikveld wordt verruimd, waarin zelfs wordt gereisd. Hier ziet de dichter zich geconfronteerd met allerhande vormen, met, laten we maar grote woorden gebruiken, de verschijningsvormen van de wereld. Zo werkt Rogi Wieg toe naar de laatste, titelloze afdeling. In dit gedeelte van de bundel worden conclusies getrokken. Ieder gedicht is puur poeticaal. In ‘Handschrift’ krijgt Lodeizens ‘buigzaamheid van het verdriet’ een verrassende wending: de dichter meent de vorm waarin het verdriet huist zélf te kunnen worden: ‘Na zoveel tijd ben ik het zelf/die ik verbuig.’ In het slotgedicht schrijft hij onverbloemd: ‘Voor mij is vorm aanvaardbaar (...)’.
Aanvaardbaar? De angst voor vormen is groter dan die voor de vormeloosheid. De dichter herkent zichzelf in de verschijningsvormen rondom hem, maar heeft vervolgens het platonische besef dat dit hérkennen van de vormen, de dingen, niet automatisch toegang biedt tot het kénnen ervan. Herkennen leidt niet tot waarheden maar kan niets meer zijn dan interpretatie: ‘Schrijvend in de jaren raak ik van de waarheid af.’ De gedachtengang van de dichter in zijn slotgedicht is dat interpretatie oncontroleerbaar, weerloos is. Het is enkel te verwerken met behulp van de eigen, gemaakte vorm - de poëzie. En tenslotte: de vorm die poëzie is moet een primair uitdrukkingsmiddel kunnen zijn, het bovenstaand platonisch besef ten spijt. Rogi Wieg besluit zijn bundel als volgt:
Vorm is mijn huid, de schouderbladen en de krijsende tederheid.
Zelfs binnen de taal zou het soms beter zijn om te zeggen
wat ik ben, ronduit, ondramatisch. Zeggen dat ik ervan houd
te leven met mijzelf achter de schrijftafel, ondanks alles.
In Toverdraad van dagverdrijf wordt verslag gedaan van particuliere gevoelens en ontdekkingen. Uit niets in deze bundel blijkt dat er zoiets is geweest als de generatie van Vijftig; dat er poëzie bestaat waarin de werkelijkheid door taal wordt gemanipuleerd. Tegen een dergelijke poeticale wereldafgetrokkenheid kun je je bezwaren hebben, en die heb ik dan ook wel. Soms worden die bezwaren overstegen door ergernis. Zinnen als ‘In een korrel van de wereld/word ik ouder’ en ‘(...) de verschrikking (...) in het hart van de jongheid’, zonder ironie opgeschreven, zijn archaïsch op het onverteerbare af en doen de tenen krullen. Dit weegt echter niet op tegen wat ik hier heb hopen aan te tonen; dat in Toverdraad van dagverdrijf sprake is van een - in romantische traditie verwoorde - problematiek die door Rogi Wieg op knappe wijze is uitgebouwd. De wijze waarop hier angst door het dichterschap wordt gekanaliseerd is fascinerend.
■