Het lichaam en de autoweg wegen mij te licht
De tintelangst van Rogi Wieg
Toverdraad van dagverdrijf door Rogi Wieg Uitgever: Van Oorschot, 48 p., f 14,90
Joost Zwagerman
Niet iedereen is van mening dat de wijsheid met de jaren komt. Zo schreef Alain-Fournier aan zijn goede vriend Jacques Rivière dat wat hem betrof grondslag voor de kunst en literatuur juist de jeugd was, ‘de jeugd met zijn diepte die aan de mysteries raakt’. Dit puur romantisch credo komt op ons misschien wat oudbakken over; in de Nederlandse naoorlogse literatuur is er slechts één te vinden voor wie Alain-Fourniers opvatting op maat gesneden leek te zijn, en dat was Hans Lodeizen. Evenals Fournier in zijn Le grand Meaulnes schiep Lodeizen in zijn poëzie een symbolenrijke en feeërieke droomwereld waartegen de realiteit van alledag het onderspit diende te delven. Velen zagen (en zien) in het werk van Lodeizen een weerslag van het mysterie dat jeugd heet, en zeker in de jaren vijftig was de toen inmiddels overleden dichter - hij stierf in 1950 op vijfentwintigjarige leeftijd - zeer populair, zó populair dat een groot aantal jongeren werd aangezet tot het schrijven van romantisch/melancholische gedichten. Geert van Oorschot, Lodeizens uitgever, en ook diens collega's van andere uitgeverijen hebben menigmaal verklaard jaren- en jarenlang overstroomd te zijn door verzen van ‘allerlei derderangs Lodeizentjes’, zoals één van hen het eens uitdrukte. Nu, zesentwintig jaar na uitgave van Lodeizens Het innerlijk behang, verschijnt het poëziedebuut van de vierentwintigjarige Rogi Wieg, Toverdraad van dagverdrijf, en reeds de titel is een reminiscentie aan Lodeizen. Dit alles is echter geen inleiding om te beweren dat Rogi Wieg nu ook een derderangs Lodeizentje is, integendeel, maar wel vertoont de poëzie van Wieg, alleen al doordat uit zijn gedichten een sprookjesachtige verbeeldingswereld spreekt, een aantal opvallende overeenkomsten met die van Hans Lodeizen.
Toverdraad van dagverdrijf bevat drie delen. Het eerste, grotendeels bestaand uit sonnetten, behandelt het gevoel van dadenloosheid, doelloosheid en vormeloosheid - het gevoel van angst van de ‘ik’ die in de gedichten optreedt (‘Je weet, ik ben een beetje angstig voor/mijn leven.’). Tijd, in veel hedendaagse poëzie gehanteerd als een bewerkbaar abstractum, is in deze gedichten van Wieg (weer) teruggebracht tot de ononderbroken en niet te evenaren stroom die door zowel het lichaam als de geest van de ‘ik’ beweegt en die hem doet verlammen. Door tijd als het onaantastbare monstrum te bezien is Wieg een melancholicus pur sang. Hij schrijft over het in ledigheid doorbrengen van middagen, over een besef van vergankelijkheid dat hem puur fysiek uitput: ‘Vroeger wist ik al dat trage tijd/in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd.’ Dit zijn de openingsregels van ‘Als een sonnet van verveling’; en ook in ‘Sonnet’ wordt de tijd niet bezworen noch ontstegen maar als onaanraakbaar boosdoener opgetekend: ‘Maanden nemen meer de vormen aan van poëzie,/grillig ziektebeeld van uren waarin ik niets kan houden,/niets kan maken binnen mijn bereik.’ Het meest geslaagd vind ik deze problematiek verwoord in het gedicht ‘Zoveel anders’:
Ik leg zoveel dingen recht, mijn dagen
zijn voorzichtig volgezet met kleuren,
mijn boeken zijn geordend. Tussen lagen
van de zekerheid besta ik, mij kan niets gebeuren,
alles is voorzien. Een huis dat bloeit
na thuiskomst of na slaap en ik geloof:
er is geen beeld dat mij tot hout vermoeit.
Zo is mijn waarheid, tintelangst die ik verdoof,
Maar sterren vallen neer, een veel te grote maan:
een tijd waaruit zich onwaarachtigheid opricht.
Het lichaam en de autoweg wegen mij te licht,
ik maak niets af. Verlaat ik langzaamaan.
Rogi Wieg
steve raviez
In deze en in de meeste andere gedichten van Rogi Wieg wordt de ‘tintelangst’ in kaart gebracht door gebruik van steeds terugkerende woorden als ‘sterren’, ‘seizoenen’, ‘bladeren’, ‘lichtheid’ en ‘regen’ - een vocabulaire dat, opnieuw, zowel inhoudelijk als ook in de vorm een verwantschap met Lodeizen aanduidt. Er treedt echter één levensgroot verschil op: waar Lodeizen toch gezien kon worden als de romantische, wereldse bohémien wiens poëzie naast beschutte ruimtes regelmatig spreekt over havens, kusten en de zee, is bij Wieg in deze cyclus de plaats van handeling uiterst beperkt. Haast alles speelt zich, formeel, af in de eigen kamer, achter het eigen bureau. ‘Vergroting door verkleining’ is een factor van belang bij het schrijven, betoogt Gerard Reve in zijn Zelf schrijver worden. Hij bedoelt hiermee dat in de kunst de grote aangelegenheden van het leven slechts kunnen worden behandeld door uit te gaan van het schijnbaar onbeduidende lot van de enkeling. Bij Wieg werkt het in deze eerste cyclus echter tegengesteld. Hij past, op eigen wijze, ‘verkleining door vergroting’ toe. Hij kan ‘het geringe en eenzame’ (Reve) slechts benoemen door de bovengenoemde trefwoorden in te voegen: de ‘tintelangst’ wordt ‘verdoofd’ door de angst om te zetten in ‘regen’,
[Vervolg op pagina 11]