[De Waarheid zoeken en Haar dienen met Humor - vervolg]
Tekening van Antonius van Tast over de vredesconferenties in ‘De Ware Jacob’ van 3 augustus 1907. Het onderschrift luidt: ‘Ze mogen zeggen van de vredesidee wat ze willen, maar ik vind het maar een mooie uitvinding’
Omslag met tekening van Kees van Dongen (31 mei 1902)
Omslag met tekening van J. Rotgans (20 augustus 1904)
Omslag met tekening van Albert Hahn (19 maart 1904)
guur, de schilder Kees van Dongen, die zijn zwart geschilderde atelier enige tijd met Speenhoff deelde en eveneens aan De Ware Jacob meewerkte. Voor de doorsneeburger viel dit alles onder de noemer zonde. Ook Speenhoff dacht er later zo over, toen hij bekeerd was tot de ‘tucht en orde’-idee van onze oosterburen. Tijdens de bezetting typeerde hij deze periode zo: ‘Toen omstreeks negentienhonderd de grote ontaarding begon onder leiding van vakbekwame vaklieden die gebruik maakten van: jazz-muziek, sigaretten, korte rokken en korte haren voor vrouwen, vuile boeken, Esperanto, Neo-Malthusianisme, vrouwenkiesrecht enz. enz. (...)’
Mogelijk dat de ontwikkelingen hem tóén al iets te hard gingen, want rond 1903 werd de invloed van de jongere medewerkers van De Ware Jacob steeds groter. Dekking en Speenhoff raakten steeds meer op de achtergrond. Van die medewerkers waren het met name Anton van der Valk, alias Ton van Tast, en Ko Doncker die het nieuwe gezicht van het blad bepaalden. Dat zag er nu scherper, politieker en vooral leuker uit. Beide tekenaars, maar vooral Doncker, pasten een absurde vorm van humor toe. die ver boven het gebruikelijke grappige genre uitstegen. Deze artistieke kant blijft bij Winkel zwaar onderbelicht. Onterecht, want juist dat aspect maakt De Ware Jacob interessant. In deze eerste periode, die tot april 1910 duurde, telde het blad nog meer befaamde tekenaars onder de medewerkers. Onder anderen Albert Hahn, Tjeerd Bottema, Leen Jordaan, Jan Sluyters, Willy Sluiter, Jan Wiegman en de al genoemde Kees van Dongen. Ook de wat minder bekende Conrad Kickert treft men op de medewerkerslijst aan. Deze maakte indertijd naam als oprichter van de Moderne Kunstkring (1910) en organisator van de in 1911 gehouden tentoonstelling van Franse en Nederlandse kubisten, waaronder Cézanne en Picasso.
Dat modernisten als Kickert, Van Dongen en Sluyters bij De Ware Jacob figureerden, is geen toeval. Het non-conformisme, dat enerzijds tot het maken van spotprenten leidde, wees tegelijkertijd de weg naar vernieuwende kunststijlen. Zo sloot ook het absurdisme van bijvoorbeeld Ko Doncker aan op ‘het nieuwe wereldbeeld’ in de beeldende kunst, terwijl er ook verwantschap was met de sensitivistische tekeningen van S. Jesserun de Mesquita, de karikaturen van Theo van Doesburg in het album De Maskers af en de scheppingen van Jacon Bendien, die alle uit dezelfde periode dateren. Opvallend is ook dat Ton van Tast in 1906 naar Parijs vertrok om een half jaar aan de Académie Julien te studeren. Daar maakte hij kennis met de avant-garde, die hem ongetwijfeld beïnvloed heeft. Ook nam hij kennis met de Franse getekende satire en het lukte hem zelfs een tekening in Le Rire geplaatst te krijgen. Omdat hij naar Nederland moest terugkeren voor zijn militaire dienst, werd dit contact, dat van nog verdergaande invloed had kunnen zijn, voortijdig afgebroken.
Hoewel men zich kan afvragen of de bijdragen van de genoemde avantgardisten niet meer dan een aardige bijverdienste vormden, kan toch geconcludeerd worden dat de twee groepen, die van de humoristische tekenaars en die van de modernisten, in deze tijd nog dicht bij elkaar stonden. Later zou dat anders worden en zou bijvoorbeeld Leen Jordaan de moderne kunst tot onderwerp van zijn spot maken.
Na de opheffing van De Ware Jacob in april 1910 ging het nog even met horten en stoten verder. Op 13 juni 1910 verscheen als opvolger het satirische blad Rare Jacob van Willem Pottum, een ex-medewerker van De Ware Jacob. Het werd al spoedig het blad van Ton van Tast en Jordaan, die het op 17 september herdoopten in Ware Jacob en dit nummer als het eerste van een nieuwe jaargang uitgaven. Dit tijdschrift ging op 20 februari 1911 ter ziele. Een maand eerder hadden Van Tast en Jordaan een ander blad, Paljas, opgericht, dat het eveneens niet lang heeft uitgehouden.
Omslag met tekening van Albert Hahn (9 april 1904) (de afgebeelde filosoof is Bolland)
De ‘echte’ Ware Jacob keerde op initiatief van Speenhoff nog een keer terug op 30 september 1914. Het bleef tot 4 april 1916 bestaan. En tenslotte verscheen er in november 1928 nog een eenmalige uitgave ter gelegenheid van het jubileum van de cabaretier. Met De Ware Jacob van Speenhoff uit 1914-1916 is iets vreemds aan de hand geweest. Volgen Alex de Haas, zijn biograaf, zou er sprake zijn geweest van directe Duitse beïnvloeding - omkoping dus. Winkel gaat bij ‘gebrek aan gegevens’ niet verder op de zaak in. Dat is jammer, want met enig zoeken was er toch wel een mogelijkheid geweest om wat licht op deze zaak te werpen. Zo vertelt Winkel, dat Speenhoff begin 1916 uit de redactie stapte, mogelijk na ruzie over de politieke lijn van het blad. Zijn opvolger was Bart Wessel, van wie de schrijver in een noot vermeldt dat hij in 1920 naar Berlijn vertrok. Deze Wessel was dezelfde die in 1916 de propagandistische brochure The Telegraaf uitgaf. Daarin werd de pro-Engelse koers van het dagblad De Telegraaf op bijzonder felle wijze gehekeld. De brochure was door Wessel op persoonlijke titel uitgegeven. Dat hij die ook uit eigen zak betaald zou hebben is zéér de vraag. Had Winkel van het bestaan van de brochure geweten, dan had hij van de paar losse feiten die hij nu noemt een verhaal kunnen maken.
Het is helaas lang niet de enige misser, die de schrijver gemaakt heeft. Vrijwel niets van hetgeen hierboven verteld is, staat in de monografie beschreven. Winkel heeft deze studie met veel te weinig kennis en inzicht geschreven. Daar was hij zich wel enigszins van bewust, want voortdurend maakt hij er zich met verontschuldigingen van af als een zaak wat uitgebreider beschreven dient te worden. Zo blijft er een uiterst mager verhaaltje over, zonder een hoe en waarom. De lezer ziet in feite slechts een slordig bij elkaar geveegde hoop feiten, die hem als los zand tussen de tanden knerst. De weliswaar in ruime mate opgenomen illustraties geven niet echt een goed beeld van De Ware Jacob, noch van de tijd, waarin het blad bestond. En op zijn minst hadden er een paar van die typische, gekleurde prenten in moeten staan. Ook de toelichting bij de tekeningen is uiterst mager. Bij de eerste de beste tekening maakt Winkel er zich al van af met de opmerking dat er politieke onrust in de wereld is, terwijl het uitgebeelde ‘Europeesche Concert’ nu juist aanleiding had kunnen zijn om iets te vertellen over de politieke verhoudingen in Europa. Frankrijk, dat hier door de Franse president Loubet (1899-1906) wordt voorgesteld, had immers juist in een Afrikaanse Tsjaad orde op zaken gesteld. Medemuzikant Turkije blijkt hier niet erg blij mee te zijn, want voorheen vielen deze Afrikaanse gebieden onder Arabische invloed. En zo was er ook nog wel wat te vertellen geweest over tsaar Nicolaas II, die hier opvallend als dirigent aanwezig is, juist teruggekeerd van een vlootbezoek aan Duitsland. Dat Winkel deze tekeningen gewoonweg niet goed bekeken heeft, bewijzen ook de ettelijke fouten in de toeschrijvingen. Bij de bovengenoemde prent vermeldt hij ‘tekenaar onbekend’, terwijl deze duidelijk zichtbaar is gesigneerd met Chris Kras Kzn. Zelfs Albert Hahn herkende hij niet. De op pagina 126 afgebeelde ‘tijdgenoot’ is volgens
hem van een onbekend tekenaar. Toch is ook hier de signatuur duidelijk te lezen en staat de naam van Hahn er óók nog eens onder afgedrukt. Dezelfde soort vergissingen maakt Winkel op de pagina's 72, 92, 114 (K.O. = Ko Doncker), 119 en 125 (de zo duidelijke stijl van Doncker). Hij weet niet dat ‘Valk’ en Van der Valk één en dezelfde tekenaar zijn, herkent Hendrik Valk op p. 109 niet en weet het verschil niet tussen Jan en Johannes Linse. Het heeft weinig zin om nog meer kleine en grote omissies, fouten, weggelaten verbanden en verkeerde beoordelingen op te sommen. De conclusie dat deze studie een mislukking is, zou er niet méér door gestaafd worden. Blijft over de vraag, hoe zo'n zwak verhaal geschreven kon worden. De schrijver kan deze vraag niet meer beantwoorden. Hij overleed een paar weken voor de publikatie, een omstandigheid die het falen des te tragischer maakt. Wel wordt uit zijn voorwoord duidelijk dat hij vertrouwd heeft op de goedkeuring van het manuscript door dr. J.H. Scheffer en D.H. Couvée, beiden bekend met de Nederlandse persgeschiedenis. Achteraf blijkt dat er, ook van de kant van de uitgever, toch wel aanmerkingen waren. Maar blijkbaar werd Winkel niet gewezen op andere instituten, andere literatuur, andere personen, die hem bij zijn studie konden helpen.
Dat er, zoals de schrijver in zijn voorwoord zegt, niemand gevonden kon worden om een boek over De Ware Jacob te schrijven, is op zijn zachtst gezegd merkwaardig. Zo hij zelf niet de daarvoor benodigde contacten had, de door hem benaderde personen hadden die wél. Juist de geschiedenis van De Ware Jacob was bij uitstek het geschikte onderwerp geweest voor bijvoorbeeld een werkgroep van studenten, die er een prachtige tentoonstelling en een uitermate boeiend boek over hadden kunnen maken, zoals eerder gebeurde met de symbolistische kunst (Kunstenaren der Idee) en met De Stijl.
Dan was het misschien ook mogelijk geweest om de oorspronkelijke tekeningen bij elkaar te brengen en bij elkaar te houden. Helaas heeft Winkel ook dat aspect totaal veronachtzaamd en heeft hij het originele materiaal niet gebruikt. Toen hij met zijn studie begon, vormden die tekeningen nog één collectie. Rond 1983-'84 zijn ze echter door handelaren op de markt gebracht en is de verzameling verstrooid geraakt. Slechts een klein deel kwam in de daarvoor geschikte musea of instituten terecht, omdat de vraagprijzen aan de hoge kant waren. Volgens een antiquair, die ik naar het lot van de tekeningen vroeg, is echter dat laatste ook niet helemaal waar. Hij zei: ‘Heel goedkoop waren ze niet, maar toen ik mijn tekeningen bij zo'n instituut aanbood, zeiden ze: “Ach, we hoeven ze niet, want we hebben ze toch al als plaatje in onze tijdschriften staan.”’ Brinkman had dit ongetwijfeld een briljante opmerking gevonden.
■