De verdubbeling van het lichaamgeestprobleem
Arnout Geulincx' theologie van de machine
Van de hoofddeugden De eerste tuchtverhandeling door Arnout Geulincx Ingeleid en geannoteerd door Cornelis Verhoeven Uitgever: Ambo, in de serie ‘Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland’, 157 p., f24,50
Douwe Draaisma
Te midden van de talrijke cartesianen die de Nederlandse filosofie gekend heeft - maar hoe graag zouden we die niet inwisselen voor één Descartes - was Geulincx verreweg de origineelste denker. Geulincx probeerde het probleem van de wisselwerking tussen lichaam en geest op te lossen en uit die oplossing vervolgens een ethiek af te leiden. Diens Van de Hoofddeugden (1667) verscheen onlangs als eerste uitgave in de twintigdelige Ambo-reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland.
Arnout Geulincx is in 1624 geboren. Reeds op tweeëntwintigjarige leeftijd wordt hij aan de Universiteit van Leuven benoemd tot hoogleraar filosofie. Door zijn cartesiaanse opvattingen raakt hij in moeilijkheden en na zijn ontslag in 1658 vertrekt hij naar Leiden. Daar gaat hij over naar het calvinisme. In 1665 wordt hij opnieuw hoogleraar. Lang heeft hij zijn Leidse professoraat niet uitgeoefend: nog geen vier jaar later bezwijkt hij aan de pest.
De ietwat curieuze theorie van het occasionalisme, waarvan Geulincx een belangrijk vertegenwoordiger is, moest een vraag beantwoorden die Descartes had opgeworpen: hoe kan iets wat geen ruimte inneemt, mijn geest, inwerken op zoiets ruimtelijks als mijn lichaam? Na aanvaarding van deze tweedeling, het cartesiaans dualisme, wordt de wisselwerking tussen ziel en lichaam een mysterieuze aangelegenheid. Dat door mijn wil mijn tong beweegt als ik ‘aarde’ zeg, schrijft Geulincx, is in feite een even groot wonder als dat de aarde zelf door mijn wil zou bewegen. De oplossing die Geulincx voorstelt heeft de bekoring van de eenvoud: er is helemaal geen wisselwerking. De overgang tussen ziel en lichaam is een illusie. De schijn van het tegendeel - tenslotte bewéégt mijn tong als ik wil spreken - ontstaat doordat God bij iedere gelegenheid (‘occasio’) van een mentale gebeurtenis zorgt voor een materieel vervolg en omgekeerd. Geulincx verduidelijkt dit met een metafoor, ontleend aan de techniek van zijn tijd: mijn ziel en mijn lichaam zijn als twee uurwerken die door God in perfecte synchronie worden gehouden; als de klok van mijn wil slaat, en ik wil gaan praten, slaat ook die van mijn tong en kan ik praten.
Geulincx' theorie is niet meer dan een tussenstadium geweest. Als filosofische oplossing voor het lichaam-geestprobleem heldert het occasionalisme weinig op, al is het meer omdat de invloed van Gods geest op mijn lichaam net zo onbegrijpelijk is als de inwerking van mijn geest op mijn lichaam. Geulincx dupliceert het probleem in plaats van het op te lossen. Een theologisch bezwaar was dat afzonderlijke ingrepen van God weliswaar verenigbaar zijn met zijn almacht, maar aan de andere kant geen bovenmenselijk gevoel voor efficiëntie suggereren. Leibniz nam later het beeld van de twee klokken over, maar dan als illustratie van de theorie dat God de uurwerken van stof en geest van tevoren in een perfecte harmonie heeft afgesteld. De Franse arts en materialist Lamettrie trok in 1747 in l'Homme machine de consequentie die sommige theologen in de zeventiende eeuw al vreesden. Als de klok van het lichaam niet door de geest wordt beïnvloed, kan het menselijk gedrag net zo goed zuiver mechanisch worden verklaard: ‘Laten we dan onverschrokken concluderen dat de mens een machine is’ (De mens een machine, vert. Hans Bakx). Cornelis Verhoeven, die Van de Hoofddeugden met veel liefde heeft bewerkt en ingeleid, signaleert de ironie dat Geulincx' theologie van de machine ‘het atheïsme van latere eeuwen voorbereidt en in haar vroomheid een stap is naar secularisatie.’
Titelplaat bij de Nederlandse vertaling van Geulincx' Ethica, gemaakt door Jan Luyken
De buitensluiting van God zou de devote Geulincx een gruwel zijn geweest. Voor hem stond het occasionalisme in het teken van de ‘ootmoedigheid’, een van de vier hoofddeugden. De mooiste passages in het boek zijn die waarin Geulincx wijst op de mysteries die ons omringen. We begrijpen niets van de verbintenis tussen ziel en lichaam die bij onze geboorte tot stand kwam. We weten niet waarom we ter wereld zijn gekomen (‘Ik stae bedwelmt: k'en wetet niet; en k'en hebbe niets om te seggen als alleen k'en weet het niet’) en we weten niet waarom we sterven. Tussen deze twee spiegelbeeldige raadsels speelt zich ons bestaan af: ‘Ik quam hier (ik most wel) ik ben hier (ik moet wel) ick sal van hier (k'heb er geene keur in).’ Bij zo veel onwetendheid over onze oorsprong en bestemming past alleen ootmoedigheid.