Silicose
Kusters' gedichten zijn zoekplaatjes, die je dus niet om het plaatje, maar om het zoeken moet bekijken. Bij nadere beschouwing blijken veel van deze gedichten bovendien slechts hernemingen te zijn van oud werk, voor deze gelegenheid van een element uit de zeestomerij voorzien. ‘Een lichte bons’ gaat bijvoorbeeld zo:
In slaap gezonken, vijf vadem
Je borst van steen moest ondergronds.
Zo sliep je in: een lichte bons.
Hier is heel veel Kusters-context nodig om het kwatrijn van een interpretatie te voorzien. Als ik het goed zie, gaat het hier opnieuw om de dood van de grootvader van moederszijde, beschreven in Een bezoek aan de leermijn. Hij overleed aan steenlongen, silicose (‘borst van steen’), zittend aan een tafel waarop een kussen lag (‘een lichte bons’). De verbinding met de zee wordt gelegd door een woord als ‘gezonken’ en ‘vadem’ (een lengtemaat die vooral voor waterstanden wordt gebruikt, meen ik), en door de ontlening aan Shakespeares The Tempest, waar Ariël op een gegeven moment zingt, in de vertaling van Nijhoff:
Vijf vaam diep ligt je vader in zee,
Maar in zee gaat niets verloren (...)
Het hoogtepunt van deze verwijzingsdrift is te vinden in het elfde ‘gedicht’ uit de cyclus, dat in zijn geheel bestaat uit het volgende citaat:
‘Je ademt bij de gratie van een schroef.’
Wiel Kusters
Deze merkwaardige medische observatie is alleen, en dan nog met moeite, te duiden voor wie Het Mijnmuseum gelezen heeft. Kusters merkt daar, naar aanleiding van een reusachtige ventilator die voor de ondergrondse luchtverversing zorgde, op: ‘Je ademde bij de gratie van een schroef.’ ‘Schroef’ zal hier wel gelezen moeten worden in de betekenis van ‘propeller’. Hoe dan ook, hij kon die regel nu mooi opnieuw gebruiken, want schepen beschikken immers ook over een schroef, - waarmee ze overigens niet ademen, maar varen. De regel zal wel verbonden moeten worden met het op de flap uitgelegde beeld van een stoomschip in de grond, zonder schroef, dat dus niet weg kan varen. Via deze omweg wil hij, vermoed ik, uitdrukking geven aan een algemeen gevoelen van beklemming en benauwdheid. Wat de diepere zin van deze als levenswijsheid gepresenteerde regel is, blijft intussen onduidelijk, en dat geldt voor meer regels in deze bundel.
Kusters wil schrijven over wat hem fascineert in en op de mijnen in Limburg, maar hij wil tegelijk verzen schrijven die het ook zonder die achtergrond moeten kunnen stellen. Hij kan met andere woorden moeilijk kiezen tussen zijn behoefte aan anekdotiek en zijn verlangen naar autonomie. Zijn autonome gezindheid blijkt wel heel sterk uit het gedicht waarmee hij zijn laatste afdeling besluit. Hij beschrijft daarin een eiland, en wel ‘het eiland Dit’, even later ‘het eiland Slot’ geheten. Dit is dus geen bestaan eiland, maar een eiland van taal, het gedicht dus, dat louter naar zichzelf (‘Dit’, ‘Slot’) verwijst. En zoals een echt eiland door water wordt omringd, zo bevindt dit eiland van taal zich in het wit, waaraan je door de laatste regel weer wordt overgeleverd: ‘Hier is het veer’, de laatste regel dus, ‘dat naar het witte vaart.’
Kusters' poëzie dient dus niet alleen om de mijn te exploreren, zij moet ook op zichzelf kunnen staan, naar zichzelf verwijzen. Die twee tegenstrijdige verlangens verklaren wellicht waarom zoveel van zijn poëzie citatenpoëzie is. Literatuur, in de vorm van citaten uit eigen werk en uit dat van anderen, kan beide verlangens bevredigen. Met citaten kun je immers verwijzen naar de bijbehorende anekdote of het bijbehorende sentiment, zonder zelf anekdotisch of sentimenteel te hoeven worden.
Het is veelzeggend dat niet alleen in de titelafdeling, maar ook in de twee andere (‘Acht kwatrijnen en een distichon’ en ‘Passages, portretten’) de literatuur veelvuldig te hulp wordt geroepen. In ‘Passages, portretten’ probeert Kusters zijn thema wel te ontvluchten door de mijnstreek af en toe te verlaten voor een buitenlandse ‘passage’, maar ook dan komt hij niet werkelijk van de grond. Het motto bij deze afdeling, over een roeier die maar niet van de oever los kan komen en zich door het oeverzand opgeslokt voelt worden, spreekt voor zich. Alle reizen is langzaam de grond in reizen, lijkt Kusters hiermee te willen uitdrukken.
Voor zover er in deze bundel van een verandering ten opzichte van vroeger werk sprake is, dan volstrekt die zich alleen in de vorm. Noemde Kusters zijn vorige bundel nog Kwelrijm (naar het rijm dat zijns ondanks zijn verzen binnensloop), deze bundel had Zwelgrijm kunnen heten. De meeste gedichten zijn in volrijm, vaak ook rijk rijm geschreven, met regelmatig verlopende, korte regels, die grotendeels zijn ondergebracht in keurige kwatrijnen.
Inhoudelijk valt er in deze bundel weinig, en weinig nieuws te beleven. ‘En nu de lucht in,’ schreef Rein Bloem al na Kusters' tweede bundel, maar daar ziet het zelfs na zijn achtste bundel niet naar uit. Het is ook de vraag of dat tot een meer bevlogen poëzie zou leiden. Schrijft hij, zoals in deze bundel, over een vogel, dan is het een vogel die in aardewerk vastzit. Daar is niets op tegen, maar Kusters weet aan dit gegeven niets anders toe te voegen dan de zoveelste precieuze beschouwing over beweging en stilstand, dus over leven en dood:
Vogel, aardewerk
Zou hij ons zien, dan vloog
hij op, uit leemten die hij in zich
heeft vandaan. En zwaar van aarde
zouden wij hier blijven staan.
Heel even maar. Dan werd zijn op vlucht
■