[De Belgische renaissance - vervolg]
onbehagen kan omslaan in kermisterreur.
Het lezen van een oeuvre in zijn geheel is altijd een zowel boeiende als irritante aangelegenheid, want men wordt als het ware met de neus geduwd op de trucs die de schrijver gebruikt. Nu valt het op dat de boeken van Lanoye en meer nog die van Brusselmans gedrenkt zijn in een zwavelbad van leedvermaak, zwarte humor, cynische grappen en sadistische plagerijen die uitmunten door hun conventionaliteit. Het zijn stuk voor stuk hypertrofieën van bestaande vooroordelen, zoals ze vaak achter de toog worden gedebiteerd. In ‘Heden ben ik nuchter’ van Herman Brusselmans, dat zich onder meer afspeelt op ‘de tovenaarsfeesten van Iddergem’ zit men om citaten niet verlegen: ‘Het moet een mop zijn, schoot het door Eduards geest, die ze nog niet kennen. Er moet seks in, en geweld, en menselijk leed. Het slachtoffer moet bij de pointe geheel naakt staan, als een jood in het kamp. Zo'n soort mop moet ik nu vliegensvlug vertellen. (...) Toen vertelde hij zo'n soort mop. Hij vertelde gewoon een jodenmop, zo'n mop waarbij de jood (Eduard maakte er, ten behoeve van de seks, een jodin van) bij de pointe inderdaad naakt stond, en bespot werd, en vernederd (ze werd, onderweg in Eduards versie, dan ook nog maar verkracht). Het was een hele ouwe mop, een mop van voor de oorlog was het, zo oud. Er werd gelachen. Er werd geschaterd. De zes gierden het uit.’
Het is natuurlijk mogelijk dat die spitsfiguren onder de debutanten elkaar te ijverig lezen - wat ze overigens ook doen, zoals ons in Goes werd beaamd - maar het irriteert dat ze het ‘Holden Caulfield-taaltje’ (Brusselmans) als een gemeenschappelijke kap over het hoofd hebben getrokken. ‘Stoethaspel’, ‘godvergeten’ zijn woorden die behoren tot dat gemeenschappelijk taalgebruik, zoals ook het debiteren van de laconieke mop. Brusselmans in ‘Prachtige Ogen’: ‘Sommigen zagen zelfs niet eens dat Toreman een snor had. Mensen die blind waren en zo.’ En Mijlemans in ‘De halve wereld’: ‘Ik wilde hun godvergeten borsten zien, niet hun vaders. Als ik hun vaders had willen zien, was ik thuis gebleven. Ik heb er ook één.’ Wat men daarvan ook denke, het gevaar voor literaire inflatie is niet veraf. Ook bij Lanoye. In ‘Een perfecte moord’ uit Mooie Jonge Goden gaat het zo: ‘En lippen dat ik heb, je weet toch waarom in de auto van een neger de ruitewissers aan de binnenkant zitten?’ In Het circus van de slechte smaak wordt dat plagiërend gevarieerd: ‘Jos wilde zijn ogen sluiten, maar zelfs zijn oogleden zaten klem tegen de voorruit. Nog een geluk dat de ruitewissers aan de buitenkant zaten.’
Vindt Lanoye dat aangedikte leedvermaak geen symptoom van uitgesproken postmodernistisch gedrag? ‘Dat is mijn probleem niet. Het enige wat me interesseert is full-time bezig zijn. Wat mij boeit is het tragikomische van een situatie. Neem nu Nelson Mandela, die onder grote belangstelling van de pers eindelijk wordt vrijgelaten. Hij beklimt het spreekgestoelte, struikelt en breekt zijn nek. Fascinerend!’ Nu gelooft Lanoye dat satire te enen male leedvermaak moet zijn en dat ook altijd is geweest, alleen heeft Vlaanderen daar in tegenstelling tot de Angelsaksische landen geen traditie in. Reve of Heeresma kennen dat wel. Bij Tom en Jerry of Fritz the Cat wordt de ene cynische grap na de andere uit de mouw geschud. De films van de Marx Brothers puilen uit van genoegen over andermans ongeluk. Met Kamagurka of een blad als De Brakke Hond mag nu ook om kunst en literatuur in Vlaanderen gelachen worden. De bananeschil is altijd in de buurt.
■