Niet kwaad worden op het troeteldier
De maoïstische escapades van Boudewijn Büch
Links! door Boudewijn Büch Uitgever: De Arbeiderspers, 186 p., f29,90
Martin Koomen
Het is moeilijk, sterker nog: het is onmogelijk om geheel onbevangen kennis te nemen van de letterkundige werken van Boudewijn Büch. De hoofdpersoon annex verteller die in Links! wordt opgevoerd heet, net zoals dat in vroeger werk van deze schrijver (bijvoorbeeld Weerzien) het geval was, Boudewijn, soms Boud of B. Büch of Boudje of Boudewijn Büch; bovendien heeft de auteur in interviews verklaard dat alles wat hij schrijft autobiografisch is. Als om elke twijfel op dit punt definitief te smoren, vinden we zowel op voor- als achterkant van het nieuwe boek foto's van de auteur. Oké, oké, Büch: we zullen je op je woord geloven.
Eigenlijk zou deze kwestie van de authenticiteit van 's schrijvers levensberichten geen enkel belang behoren te hebben, omdat aan de biografische feiten nu eenmaal slechts een documentaire, of zo men wil, journalistieke betekenis kan worden toegekend, terwijl daartegenover in de literatuur alles waar is wat goed geschreven is. Maar aangezien Büch met zijn optredens voor radio en televisie de afgelopen jaren zoiets als een publieke persoonlijkheid is geworden, ligt de zaak hier ingewikkelder. Zoals het nu is ontkomt men er niet aan om, Büch lezend, tegelijkertijd die lollige spring-in-het-veld op het innerlijk netvlies geprojecteerd te krijgen.
In Links! gaat het om de lotgevallen van de schrijver als deelgenoot in een maoïstische commune aan het begin van de jaren zeventig. Als homoseksueel en (destijds) gebruiker van drugs moet de verteller een eigenaardige eend in deze bijt zijn geweest, echter: ‘Het maoïsme is een levende leer, je moet die steeds aanpassen. De Voorzitter heeft een groot gedeelte van zijn werk geschreven in een tijd dat het flikkervraagstuk niet de eerste optie was. Tóén ging het om oogsten en veldtochten, maar nú om de nichtenemancipatie.’
Vóór hij bij de nieuwgevormde ‘leefgemeenschap’ intrekt, maakt de verteller zich los van zijn ‘reactionaire wortels’ door zich tijdens een bezoek aan zijn moeder uitlatingen als deze te laten ontvallen: ‘Sodemieter toch op met je sprits. Met je koffie. Met je rechtse gelul. Met je theekrans-praat. Met je staartklok van een paar mille, met je Telegraaf en je hele klotezooi.’ Het portret dat hij tussen al zijn beledigingen door in kleine trekjes van die bezorgde moeder neerzet, wordt zo des te scherper, aandoenlijk op het onvergetelijke af.
Van de figuren in de commune komt vooral de leider, de marxistische theoreticus Dolf ‘een soort Messias, niets minder dan een Ideologische Heiland’), uitstekend uit de verf. Deze Dolf is een Pol Pot op het formaat van een Hollands binnenkamertje, de ‘praatzolder’ of ‘gemeenschapszolder’, waar men ruziet over het politieke vraagstuk of een kerstboom wel kán in een commune die deel uitmaakt van de ‘Rode Tribune Groep ML (Voorzitter Mao)’.
Boudewijn Büch
klaas koppe
De beschrijving van deze ‘vergadering’ en ook die van een daaropvolgende discussie over ‘oud en nieuw’, levert enkele alleraardigste satirische momenten op:
‘(...) Hoe komen die kinderen nu weer op oud en nieuw?’
‘Dat hoor je toch; op school gehoord,’ zei Lideke.
‘Ik hoor ze nooit eens over het Yenancongres, over de taak van de staat of over de oprichting van de volksrepubliek.’
Het compromis waartoe de communeleden ten slotte besluiten houdt in dat de viering van de jaarwisseling weliswaar mag doorgaan, doch dat deze uitsluitend luister zal worden bijgezet met rotjes ‘van Volksrepublikeins-Chinese makelij.’
Mooi is ook de beschrijving van een trip naar Limburg, waar de ontembare revolutionairen een tweetal ‘christenmaoïstische’ priesters op velerlei wijzen seksueel aan hun gerief moeten helpen, dit nadat ze bij het duo eerst de boel kort en klein hadden geslagen als gevolg van LSD-gebruik. ‘De priesterheren stonken naar kamfer, Valdemis-aftershave en in Castella gewassen, wollen onderbroeken.’
Uiteindelijk wordt ‘ex-kameraad en renegaat Boudewijn’ uit de commune gezet, nadat hij afstand heeft genomen van de door de leider uitgeoefende ‘ideologische terreur’.
Anders dan men misschien zou denken op grond van de hier gegeven citaten, kan Links! niet in zijn geheel als een satire worden opgevat. Daarvoor lijkt de schrijver nog veel te rechtstreeks bij zijn autobiografische materiaal betrokken. Men krijgt de indruk dat gebrek aan afstand hem hier en daar heeft doen doorslaan. Dit boek bevat een veelheid aan prachtig ruw materiaal, lang niet ongeestig op papier gezet, maar juist daarom moet men het al lezend dikwijls betreuren dat de auteur niet wat meer raffinement aan de dag heeft gelegd.
En hier moet ik terugkomen op het beeld van Büch zoals dat in al die andere ‘Hollandse binnenkamertjes’ ingang heeft gevonden, even onstuitbaar als de beelden van Sonja Barend of André van Duin of Theo en Thea: precies zo beweeglijk en lollig en ééndimensionaal. De thematiek van Büchs werk zou ten volle de een of andere controverse waard zijn: ja, zo misleid en verblind door het ‘grote Chinese experiment’ zijn velen van ons geweest, vijftien jaar geleden - maar hoe of waarom zou iemand zich druk maken om de pennevrucht van een van de hofnarren van de beeldbuis?