Majoor van het menselijk leed
Wrange geestigheden van Herman Brusselmans
Heden ben ik nuchter door Herman Brusselmans Uitgever: Bert Bakker, 138 p., f20,90
Carel Peeters
Ik maak me sterk dat ik op donderdagochtenden aan iemand kan zien of hij al dan niet het stukje van Remco Campert in de Volkskrant heeft gelezen. Heeft hij het gelezen dan is de uitstraling net iets frisser en onbekommerder dan bij anderen. Elke donderdagochtend begin ik argeloos en automatisch te lezen en na een alinea begint de gedachte ‘dit is briljant’ weer post bij mij te vatten. Het overkomt mij. Een paar weken geleden heette zijn stukje Baby en handelde erover dat in zijn familieen vriendenkring de laatste tijd zo driftig ‘geworpen’ wordt en zijn scepsis daaromtrent. Onttrokken aan het hele stukje is het misschien minder effectief geestig, maar er staat deze alinea in: ‘Met baby's heb ik altijd een beetje medelijden. Ik ben zelf een baby geweest en sommigen van mijn beste vrienden en vriendinnen zijn baby geweest. Ik weet dus wel zo ongeveer wat het is om baby te zijn.’ Dat gaat zo nog even door. Campert is op die donderdagochtenden nu al maanden helder, weemoedig en geestig.
De mening of iets al of niet geestig is wordt altijd in de meest stellige, maar impressionistische bewoordingen gegoten omdat het uiterst lastig is er meer over te vertellen. De stukjes van Campert zijn heel leuk, dat staat voor mij vast, het vorige boek van Herman Brusselmans, De man die werk vond, is lang niet zo leuk en goed als zijn nieuwe Heden ben ik nuchter. Het vorige boek was nog te burlesk: een bibliothecaris die willekeurig pagina's uit een boek gaat scheuren en vrolijk bekent dat hij ze eruit gescheurd heeft als iemand ermee terugkomt... de aardigheid ervan ontgaat mij. Komisch bedoelde situaties bij de dokter zijn kleurloos, gesprekken met onnozele leners, al of niet in de gedachten van de bibliothecaris, zijn flauwiteiten: ‘U moet weten mijne heren, en noteert u dit maar, dat de auteurscatalogi samengesteld worden aan de hand van de achternamen. Een bibliothecaris deed het ooit aan de hand van de voornamen. Hij werd onmiddellijk door z'n oversten ontslagen.’ Melig.
In Heden ben ik nuchter gaat het anders toe, ook al hebben we hier weer te doen met een hoofdpersoon die zijn onrust angst noemt, evenals Louis Tinner in De man die werk vond. In Heden ben ik nuchter is de onrust aanmerkelijk groter, staat de fles dichterbij, liggen de kalmeringsmiddelen meer in de buurt en zijn de fantasieën die de angst moeten kanaliseren frequenter en onheilspellender. Wat in De man die werk vond humeurig en melig was, is in Heden ben ik nuchter pure zenuwachtigheid en reddende humor. De angst van de hoofdpersoon Eduard Kronenberg veroorzaakt bij hem een verhoogde opmerkingsgave, alsof alles om hem heen zich aan hem opdringt. Hij is op zijn hoede en reageert op alles aanvallend met zwarte humor, wisecracks en almachtfantasieën. Er kan weinig passeren of Eduard Kronenberg heeft er wel iets op te zeggen. Meer dan in zijn vorige boeken blijkt nu dat Brusselmans ijverig gelezen heeft in Reve, Brouwers en Campert. Eduard Kronenberg schrijft briefjes aan Gloria tijdens zijn werk aan ‘dossiers’. Hij houdt haar op de hoogte van zijn toestand, roept haar aan, vraagt haar steun. Zij is de ideale, niet-bestaande vrouw, een constante fictie die door Eduards echte contacten met de meisjes Valium en Pico heen loopt. Zoals deze Gloria doet denken aan het werk van Brouwers, zo doen de fantasieën waarin Eduard zich ‘de majoor van het menselijk leed’ voelt denken aan Reve: de tedere wreedheid van die fantasieën vertolkt de machteloze behoefte aan tederheid én aan een radicale remedie om alles wat angstig maakt uit te bannen. Er zijn ook wel concretere overeenkomsten; zo vraagt Eduard aan zijn vriend Leo: ‘Word jij nu kaai of hoe zit dat?’ Het verlangen om kinderen te troosten, concentratiekampen te bevrijden, meisjes te beschermen of Turken te martelen, het zijn allemaal zinneloze aanvechtingen
bij gebrek aan een harnas tegen de Angst.