Aids-moppen, walkmans en soms een verrassend plot
De mooie jonge goden van het Vlaamse literair talent
Mooie jonge goden Vlaams Literair Talent Uitgever: Kritak, 170 p., f25,-
Koos Hageraats
Eind 1980 maakten Aad Nuis en William Rothuizen in de Haagse Post de balans op van de contemporaine Vlaamse literatuur. Ze kwamen tot de (voorspelbare) conclusie dat de oogst bedroevend mager was. Van de zgn. ‘stille generatie’ was eigenlijk alleen Alstein, die dit etiket bedacht had, een schrijver van enige betekenis. Voor het overige speelde de jongste Vlaamse literatuur zich af in het kale niemandsland tussen massalectuur aan de ene kant en experimenteel proza aan de andere kant. Bovendien werd dat literaire tussengebied gekenmerkt door zware ernst, al te nadrukkelijke stijl, grote woorden en veel clichés.
Vier jaar later is er maar weinig veranderd in die situatie. Weliswaar heeft die ‘stille generatie’ zich min of meer gevestigd, maar Paul de Wispelaere, de samensteller van de bloemlezing Vlaamse verhalen na 1965 (Manteau 1984), laat in zijn voorwoord duidelijk blijken dat er zowel kwantitatief als kwalitatief weinig te beleven is: ‘Dat er van deze laatste lichting niet meer vertegenwoordigers zijn, heeft vooral een objectieve oorzaak: er kan maar gekozen worden uit wat voorhanden is.’