Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Multatuli-biografieWie maar stellig genoeg verwacht een aap te zien zal er ook inderdaad vaak een aanschouwen. Als Atte Jongstra per se (maar waarom?) een mystificatie wil zien in de biografie van Multatuli, die ik onderhanden en ook al verreweg klaar heb (Ter Zake Boekenbijlage 15-11-1986), ziet hij die ook inderdaad, zeker als hij mij gaat opsporen in het telefoonboek van Nijmegen, terwijl mijn ingezonden stuk in de Volkskrant d.d. 25-10-1986 duidelijk als mijn woonplaats Ravenstein vermeldt. Ik wóón daar gewoon en iedere ingezetene van dit stille, vredige Maasstadje (vrijwel zonder criminaliteit) kan u zo mijn fraaie fin-de-sciècle woning aanwijzen. Trouwens, al heb ik Jongstra dan niet gebeld, een brief geschreven heb ik hem wel. Die moet niet aangekomen zijn, lees ik nu in de voornoemde Boekenbijlage. Jammer nou toch, nou ja, ook van Multatuli zelf raakten er al geregeld brieven zoek. En dan, Nop Maas kent mij niet! O jee, ik kan wel inpakken geloof ik. Of toch niet? Op mijn beurt heb ik nog nooit van een professor Nop Maas gehoord. Omdat ik weliswaar wars ben van publiciteit maar toch zeker ook niets moet hebben van nodeloze mystificaties, en omdat ik Jongstra en nu met hem alle geïnteresseerde VN-lezers graag van mijn werk op de hoogte wil stellen, deel ik hier de hoofdzaak van mijn zoekgeraakte brief van 6-11-1986 mee. Na de mededeling dat ik mijn oudste zoontje (1983- ) naar Multatuli en Reve genoemd heb, Eduard Gerard dus, ging ik in op zijn veronderstelling dat mijn wordend boek best eens ‘een grap’ zou kunnen zijn: wanneer een hoofd- of randstedeling verneemt dat een provinciaal, een boer zogezegd, iets belangrijks onderneemt op eigen houtje - dit is: zonder Amsterdamse steun of leiding - denkt hij meteen aan leugen, bluf, zelfoverschatting of, zoals in dit geval, aan een grapje. Niet alleen in dit licht voelde ik weinig om de ‘voorpublikatie’ waarom hij me had gevraagd, maar ook omdat ik aan weinig dingen - behalve dan een schop van achteren, of aanhoudend vriesweer - zo'n intense hekel heb als aan drukte of publiciteit. Als ‘polen’ in Multatuli's leven en streven stel ik: idealisme en moed naast persoonlijke grootheidswaan, en gevoel naast gedegen kennis van en scherp inzicht in vele zaken. Juist laatstgenoemd facet - zo hoop ik aan te tonen - wordt nogal eens zwaar onderschat, maar zelden zo boud als door Rob Nieuwenhuys, die ervan uitgaat dat Multatuli van Indische bestuurlijke en sociale verhoudingen weinig wist en vrijwel niets begreep. Natuurlijk is het makkelijk genoeg om aan te wijzen dat hij van enige zaken niet veel benul had, wat hem dan niet verhinderde ze toch menigmaal in zijn ‘schryvery’ te berde te brengen. Zo hoef je bijvoorbeeld nauwelijks een afgetraind taalkundige te zijn om de griezels over je rug te voelen als hij weer eens aan het etymologiseren slaat. Dit echter is de zaak niet. Met bovengenoemde dubbele tegenstelling als basis denk ik tot geen betere titel te kunnen komen dan Een vat vol tegenstrydigheids, met die y uiteraard. Weliswaar niet erg origineel maar wel treffend en uiterst toepasselijk. Wie wat originelers wenst, levere zelf een biografie. Dit moet voor elke Amsterdammer een koud kunstje zijn, met Museum, Genootschap en Piet Grijs zo vlak in de buurt en W.F. Hermans in aantocht. In tegenstelling tot wat het krantestuk suggereert, kamp ik wel met een schier onoplosbaar tijdsprobleem. Enerzijds zou ik het om vele redenen graag in 1987 voltooien en uitgeven. De grote meester honderd jaar dood... wiens hart gaat er niet harder bij slaan? Ja, misschien het hart van zekere Willem Ellenbroek, ook weer zo'n niet door mij geraadpleegde coryfee, die in de Volkskrant van 15-11-1986 laat weten dat hijzelf pas ‘aan de vooravond van zijn honderdste geboortedag’ staat - cursivering van mij. Gauw professor maken die man, zou Hermans zeggen. Anderzijds zit ik dan juist wat Multatuli's laatste jaren betreft met een bijna onverteerbaar aantal witte en grijze plekken, die het juist raadzaam zouden maken de delen 18 en volgende van het volledige werk af te wachten. Maar hoeveel worden er dit nog, wanneer komen ze en vooral: wanneer zal dit karwei voltooid zijn? Nu Stuiveling dood is, is er niemand meer die dit ook maar ten naaste bij weet. Misschien zou ik dit probleem kunnen oplossen door studiereizen naar het Multatulimuseum, maar dit lokt me niet bijster. In de laatste tien jaar ben ik vier keer met de auto naar Amsterdam geweest en alleen het tweede bezoek verliep ongestoord. De eerste keer is de autoradio na braak weggenomen. Bij de derde reis ontstal iemand mijn vrouw haar beurs, die ze overigens (ze is nog jong, rap en lenig) na een snelle achtervolging kon terugveroveren en de laatste keer overviel enig geteisem mij vanuit een portiekje en sloeg mij tegen de grond. Toen ik tenslotte weer stond, stonden de Amsterdammers er niet meer en mijn koffertje evenmin. Zonder nu te willen generaliseren, zoiets animeert niet. Zulk gedrag kennen we hier niet - al gaan wij dan weer gebukt onder Van Agt en zijn Hattems vrouwtje. Het is overal wat, zou Reve zeggen.
Ravenstein, Wim van Boxtel | |
Zionisme en antisemitismeIn zijn bespreking van het boek Der ewige Antisemit (Boekenbijlage, 22-11-1986) permitteert Leon de Winter zich een aantal aantijgingen aan het adres van de drie jaar geleden overleden professor W.H. Nagel, waartegen een woord van protest niet mag uitblijven. De Winter begint met te beweren dat Nagel in een artikel in de NRC van 2 april 1984 ‘de opzienbarende stelling poneerde dat het zionisme een fascistische variant zou zijn omdat de aard van het jodendom fascistische trekken bezat’. Die ‘stelling’ zal men in het stuk van Nagel tevergeefs zoeken. Het is dan ook geen stelling van Nagel die hier weergegeven wordt, maar een conclusie die De Winter trekt uit Nagels artikel. Hetzelfde gebeurt even verder, waar De Winter Nagels voorbeeld aanhaalt van een krantebericht over het vrijlaten van krokodillen in de Jordaan om overzwemmende Palestijnen op te vreten. Nagel zegt dan dat met de fascisten van Hitler bijna niemand is te vergelijken, maar hij zou de kerels die dat willen hiervoor in aanmerking willen laten komen. Wat concludeert De Winter hieruit? ‘In deze zin schoof Nagel zionisten en fascisten onder één etiket: dat van de massamoordenaar.’ Dit terwijl Nagel het woord ‘zionisten’ helemaal niet gebruikt. Waarom deze verdraaiingen? Omdat De Winter dit nodig heeft voor de hieropvolgende perfide bewering: ‘De oorsprong van Nagels antisemitische uitlatingen die hij zelf niet als zodanig herkende, is duister. Wat wel duidelijk is (...) is de toenemende jodenhaat - die te proeven is in de onzuiverheid van vele antizionistische artikelen, bijeenkomsten, toespraken.’ Verderop ontziet De Winter zich niet een vergelijking te trekken tussen het evangelistenechtpaar Goeree en Nagel. Over een gotspe gesproken! Het gaat hier om de zoveelste poging om antizionisten (zoals Nagel) tot antisemieten te bombarderen. Laat De Winter nog eens nalezen wat Marcel Liebman in een gesprek met Piet Piryns zegt in Vrij Nederland van 2-12-1978 naar aanleiding van zijn boek Als jood geboren: ‘Het zionisme is de ergste vijand van de Israëli's.’ Hij stelt vast dat in Israël de ‘Arabieren gediscrimineerd worden, behandeld worden als tweederangsburgers. Er is maar één manier om daar een eind aan te maken: het de-zioniseren, als dat woord al bestaat, of het dejudaïseren van Israël.’ De Winter leze ook het verslag van de herdenking van de joodse onderwijzer Joop Westerweel in Israël door Eddo Rosenthal in de Volkskrant van 24-11-1986, waarin hij onder andere schrijft over het van oorsprong joods-Nederlandse meisje Letty Rudelsheim die nu al meer dan dertig jaar in Israël woont: ‘Zij nam het initiatief voor een verklaring tegen het opkomende fascisme in Israël: “Wij, die aan den lijve hebben ondervonden wat racisme betekent en ertegen hebben gestreden, menen het recht en de plicht te hebben onze stem te verheffen nu de kiemen van het racisme ook merkbaar zijn in Israël.”’ Dat deed Nagel helder en duidelijk zoals we dat van hem gewend waren en zonder de duistere achtergronden die De Winter hem toedicht. Bilthoven, O.E.A.D. van der Wilk | |
Naschrift Leon de WinterZijn beweringen over ‘fascistisch’ gedrag lichtte Nagel toe met voorbeelden waarin hij moedwillig Hitler en Begin c.s. aan elkaar koppelde. Maar dit niet alleen. Hij schreef bij voorbeeld: ‘De kerk zal pas een werkelijke christelijke kerk worden wanneer de leer van Jezus volstrekt wordt onthecht van de theologie van het Jahwe-isme, van het zogeheten Oude Testament.’ En hij kwam vervolgens met een tendentieuze definitie van de joodse God, die hij een ‘rassengoed’ noemde. Mijn conclusies worden door niemand anders dan door Nagel zelf aangeboden. Liebmans domme uitlating over het ‘dejudaiseren van Israël’ getuigt van een gebrek aan historisch inzicht. Eerder al werden grote delen van Europa ‘gedejudaiseerd’. En wat betreft die racistische tendenzen bij ultra-rechts in Israël: die zijn evenzeer te veroordelen als elke racistische tendens waar dan ook. Vreemd maar waar: ook joden zijn mensen en ook joden kunnen racisten zijn. | |
Multatuli-standbeeldIn Atta Jongstra's bespreking van de Multatuli-bundel Er is niets poëtischer dan de waarheid (Boekenbijlage 22-11-1986) is het voor de meeste lezers onduidelijk waar de pen van de recensent hen heen wil voeren. De bundel kan niet anders beoordeeld worden dan in het licht van de opdracht der samenstellers aan de medewerkers. Dat was op papier te zetten wat de relatie van deze schrijvers tot het werk van Multatuli is en mogelijk iets te vertellen van de eerste kennismaking met zijn werk. Wanneer blijkt hoe beperkt die relatie tot de schrijver is, dan kan dat moeilijk een reden tot kritiek zijn. De recensent zou dat op zijn best kunnen noemen als een der conclusies na lezing. Aangezien in de inleiding van de bundel duidelijk de vraag aan de medewerkers vermeld staat, kan ik de heer Jongstra's opmerkingen slechts als domheid of kwaadwilligheid kwalificeren. Het is aan hem te kiezen wat hem het prettigst lijkt. Toen ik in overleg met het Multatuli-genootschap de mogelijkheden besprak om een bundel te maken die door verkoop geld bijeen zou brengen om het standbeeld mogelijk te maken, hebben we in eerste instantie gedacht aan een boek dat door velen gekocht zou worden. Toch wilde ik iets maken dat voldoende kwaliteit bezat zodat in elk geval de grote schrijver zelf zich niet in zijn graf zou keren. De suggestie van de kant van het genootschap allerlei populaire televisiepersoonlijkheden om medewerking te vragen heb ik om die reden van de hand gewezen. Ik denk namelijk dat het op onderschatting van het lezerspubliek duidt wanneer men meent dat een bundel met hedendaagse schrijvers niet populair genoeg zou zijn om een oplage te halen die een standbeeld mogelijk maakt. Waar we in dat licht natuurlijk geen behoefte aan hebben is een wetenschappelijk werk over Multatuli met voetnoten, waarin men laat zien wat de auteur zoal niet gelezen heeft. Uit ervaring weten we dat een boek als De Multatulianen, zwaar gesubsidieerd moest worden om een werkloze Neerlandicus er aan te kunnen laten werken en vervolgens werden er 2000 exemplaren gedrukt. Herdruk is nog niet nodig gebleken, waaruit ik afleid dat wat mijnheer Jongstra onder diepgang verstaat in elk geval niet de manier is om geld bijeen te brengen via een publikatie. Mijnheer Jongstra begrijpt met opzet de bedoelingen van de bundel niet en valt nodeloos een aantal auteurs, een uitgever, drukkers en binders die gratis aan de bundel voor het standbeeld hebben meegedaan aan. Hij eindigt zijn boekbespreking dan ook met de zin: ‘Voor het echte Multatuli-monument heb ik maar gewoon vijfentwintig gulden gestort op de girorekening van Geert van Oorschot.’ Mijnheer Jongstra moet zijn privé-mening over wie nu het echte Multatuli-monument bijeen heeft gebracht niet via een kwaadwillige boekbespreking ventileren. Door dit soort Hollandse kinderachtigheid zou Bayens beeld een ‘lelijk bustetje’ kunnen worden, waaraan nog voor onthulling (16 mei 1987) al de typisch kleinzieligheid kleeft die bij onze calvinistische volksaard hoort. Ik kan me voorstellen dat Multatuli ver van zulke truttigheid wilde leven en over de grens verdween. Bilthoven, Ivan Wolffers |
|