Filosofie voor beginners
De presocraten ontstoft voor de twintigste eeuw
Geschiedenis van de Griekse filosofie De Presocraten door Luciano de Crescenzo Uitgever: Bert Bakker, 232 p., f29,90
Juurd Eijsvoogel
‘Filosofie is een onmisbare zaak in het menselijk bestaan en komt van pas als men de kleine problemen van alle dag het hoofd moet bieden,’ schrijft Luciano de Crescenzo in het voorwoord van zijn Geschiedenis van de Griekse filosofie; de presocraten. Deze woorden zijn gericht tot een ‘vice-plaatsvervangend-conciërge’ uit Napels, een zekere Salvatore, die niet op de middelbare school gezeten heeft en niets van filosofie afweet. Maar, ‘je bent een filosoof omdat je de problemen van het leven op geheel eigen wijze tegemoet treedt,’ houdt de schrijver hem voor. Hij gelooft dat Salvatore er baat bij kan hebben de geschiedenis van de Griekse filosofie te bestuderen en heeft daarom dit boek speciaal voor hem geschreven. Hij wil ermee aantonen dat de (vroeg-)Griekse filosofie vermakelijk en vooral ook begrijpelijk kan zijn, al hebben ‘de heren professoren’ er alles aan gedaan hun vak te verbergen in dikke nevelen van onbegrijpelijk jargon.
De Crescenzo belooft zich niet van specialistische vaktaal te bedienen; die abracadabra dient er slechts toe ‘om indruk te maken op Jan Publiek’. Naast dit schone streven (dat overigens niet helemaal waargemaakt wordt) is het boek nog om andere redenen interessant voor de nietgeschoolde lezer: de filosofische uiteenzettingen zijn rijk doorspekt met anekdoten over de levenswandel van de presocratische filosofen en schetsen van de historische en geografische achtergrond waartegen zij hun ideeën ontwikkelden en verspreidden. Bovendien introduceert de schrijver vier fictieve filosofen in zijn Geschiedenis: twintigste-eeuwse Napolitanen die in hun dagelijkse bestaan dicht bij de hedendaagse lezer staan, maar in hun denken verwant zijn aan de presocratische filosofen.
Zo is er de gepensioneerde luchtmachtofficier Peppino Russo, bijgenaamd ‘er bambolaro’ (de poppenman), wiens denken aansluit bij dat van de Ionische natuurfilosofen. Zijn leer van de bezieldheid van de dingen draagt hij uit door in de buitenwijk waar hij woont poppen en oud speelgoed in de bomen te hangen, en grote borden met spreuken. Meer in de traditie van Heraclitus staat Tonino Capone, een intellectuele automonteur die in een pizzeria zijn ideeën uiteenzet. Verder is er dan nog professor Bellavista, middelbareschooldocent in ruste, wiens filosofie ‘regelrecht teruggaat op de kosmogonie van Empedocles’, en ten slotte de advocaat Tanucci, die zich met zijn redenaarstalent en soepele kijk op de wet in de beste traditie van de sofisten stelt.
Of deze vier eigenzinnige denkers ook filosofen zijn, en dan nog wel ‘presocraten’, kan men betwijfelen. Maar wie dat doet en zich afvraagt waarom ze dat wel of niet zijn, die houdt zich al met de vroeg-Griekse filosofie bezig op een manier die verder gaat dan het domweg leren van het rijtje filosofen dat begint bij Thales en loopt tot Gorgias. En daarmee heeft de Crescenzo op een originele manier al veel bereikt: het boek kan een waardevolle inleiding zijn op diepergravende boeken over het onderwerp.
Maar met een dergelijke bescheiden rol neemt de Crescenzo geen genoegen. Een meer vakmatige, academische benadering, houdt hij zijn lezers voor, is overbodig. Filosofie is algemeen menselijk en niet moeilijk, en wie toch ingewikkeld gaat doen vindt ‘zijn eigen imago belangrijker dan het verspreiden van kennis’, het zijn ‘de specialisten die opzettelijk en in onderling overleg besloten hebben niet al te veel ruchtbaarheid aan hun vak te geven’. De lezer die na lezing van dit boek geïnteresseerd is geraakt in de vroeg-Griekse filosofie, zal dan ook vergeefs zoeken naar een lijstje met literatuur voor verdere studie. Kennelijk verwacht de Crescenzo dat zijn lezers zijn eigen vooroordeel legen de academische filosofie delen.
Luciano de Crescenzo
Maar daarmee onderschat hij zijn publiek. De oud-officieren, onderwijzers in ruste en automonteurs die zich in het werkelijke leven (bijvoorbeeld aan Volksuniversiteiten) met filosofie bezighouden, laten zich echt niet altijd afschepen met infantiele praatjes zoals de Crescenzo die af en toe opdist. Bij hem komt de pyhtagoreïsche ethiek neer op: gedraag je behoorlijk, zo niet dan kun je promotie (naar een beter volgend leven - J.E.) wel op je buik schrijven! Zeno en Aristoteles heten Pietje-precies-en, Heraclitus was een dubbel overgehaalde snob, Parmenides een intellectuele racist en het werkwoord ‘worden’ gebruiken in aanwezigheid van deze filosoof ‘was zoiets als vloeken in een kerk: je liep het risico een schop onder je achterste te krijgen’. Duidelijke taal, dat wel, maar dat het hier in de filosofie nu om gaat, zal hopelijk niemand beweren.
Aan populariserende werken bestaat in de filosofie grote behoefte. Maar zulke werken zullen altijd een inleidend karakter hebben. De vaak terechte kritiek op vakjargon mag niet verhullen dat de vakmatige filosofie ook zonder dat jargon nog ingewikkeld kan zijn. Het lijkt me misleidend de niet-geschoolde lezer voor te houden dat alle filosofie ‘vertaald’ kan worden tot een soort ‘filosofie voor iedereen’.
■