De geneugten van verse tandpasta
Stukjes uit het leven van G.L. van Lennep
Waarin...; de columns van mijn leven door G.L. van Lennep Uitgever: Balans, 138 p., f27,50
Martin Koomen
Het is het mooiste als er om columns kan worden gelachen, maar een columnschrijver waar je nooit eens om moet knarsetanden, dat kan niet veel zijn. In de meer provinciale regionen van het genre (die heus óók best in hoofdstedelijke persorganen worden aangetroffen) vind je wel eens produkten van zulke scribenten: van die neuzelende kijk-mij-eensstukjes, waarin de auteurs opvattingen en/of waarnemingen verkondigen die ze voor opmerkelijk houden omdat deze nu eenmaal zo worden ervaren in hun saaie en misschien wat achtergebleven kennissenkring.
Ik wil niet zeggen dat een goede columnist altijd en noodzakelijkerwijs tegen de gangbare denkbeelden zou moeten ingaan (hoe heerlijk is het niet om nu en dan je eigen mening, waarvan je je lang niet altijd het bestaan bewust was, perfect geformuleerd in de krant te vinden), maar omwille van de gevarieerdheid en levendigheid van het genre zou de beoefening ervan voorbehouden moeten zijn aan weerbarstige figuren.
G.L. van Lennep voldoet geloof ik wel aan deze kwalificatie. In elk geval roept de door hem gevulde rubriek ‘Waarin...’, zaterdags in NRC Handelsblad, regelmatig enige ergernis bij me op, terwijl het toch zelden gebeurt dat ik hem oversla.
Eerst maar die ergernis. Die heeft te maken met de apodictische toon waarop hier uitspraken worden gedaan over ‘modern living’. Voorbeeldje uit dit boek met gebundelde columns; over scheren: Over elektrisch wil ik het niet hebben. Die tijd is nu echt voorbij. Iets verderop: kwastloos is waardeloos. Enzovoorts. Dit ergert mij, want ik bezit geen scheerkwast en begeer er ook geen. Overigens gaf Van Lenneps rubriek op dit vlak vroeger méér reden tot wrevel dan tegenwoordig. Destijds bevatte die rubriek, die toen trouwens ook ‘Code’ heette, naar mijn gevoel bijna uitsluitend zulke voorschriften over hoe je te gedragen en hoe je eruit moet (moest) zien, en dat dan gekoppeld aan allerlei met veel vertoon van achteloosheid rondgestrooide namen of andere aanduidingen van indrukwekkende lieden, met wie de auteur blijkbaar omging.
G.L. van Lennep
paul huf
Ook die laatste trek is nog niet verdwenen (maar weer een voorbeeldje uit dit boek: ‘Dorset, een uur of drie rijden van Londen, waar ik een veldmaarschalk, tevens lord, zal bezoeken’), maar naar mijn indruk vergeleken bij vroeger bepaald afgezwakt. Weliswaar vinden we in het hier herdrukte stukje ‘Weerzien’ al deze kennissen bij elkaar: Karel Appel, Cees Nooteboom, Ed Hoornik, Mies Bouhuijs, Harry Mulisch, Godfried Bomans en Hein Donner, maar dit gebeurt in een context die een alleszins lezersvriendelijke mate van zelfkleinering bevat:
In de gang vroeg hij (Bomans) al wat ik erbij deed. Aangezien ik gewoon werkte, zat men een beetje met het antwoord verlegen. Harry vond de uitweg: ‘Hij is de chauffeur, hij rijdt ons,’ zei hij.
‘Bent u dan ook van geringe komaf?’ vroeg Bomans, nog steeds verfijnd glimlachend. ‘Inderdaad,’ zei ik zo netjes mogelijk.
Van Lennep, geboren in 1930, is blijkbaar iemand die zich geheel verzoend heeft met wat Rimbaud ooit geringschattend noemde ‘de gevangenis van het dagelijks leven’. De gewetensvol en minutieus opgeschreven verslagen van zijn waarnemingen in deze gevangenis leveren dikwijls verrassend boeiende lectuur op, alsook een nieuw bewijs voor de stelling dat een journalist die goed uit zijn doppen kan kijken altijd wel onderwerpen vindt. Een verhandeling over het al of niet een pyjama aanhebben in bed, bijvoorbeeld. Of een over het leegschrapen van jampotjes.