| |
| |
| |
Max Frisch' dagboek 1946-1949 vertaald
Het dagboek als intellectuele schoffel
De dagboeken van Max Frisch, die dit jaar vijfenzeventig jaar werd, worden algemeen als ‘fascinerend’ aangemerkt. Het zijn geen intieme dagboeken, maar ze houden zich informeel bezig met alles waarmee iemand te maken krijgt die zijn ogen niet in zijn zak heeft en die in alles aanleiding ziet er over na te denken en zich van alles af te vragen, van de aard van Goethes ‘grootheid’, tot het cliché van de kunstenaar en de van Mozart houden de nazi. In 1972 publiceerde Meulenhoff het Dagboek 1966-1971, nu is het eerste deel verschenen over de jaren na de oorlog: Dagboek 1946-1949 (406 p., f47,50). Jacques Kruithof schrijft over de steekhoudende gedachten in deze dagboeken.
Max Frisch
| |
Jacques Kruithof
Het Dagboek dat Max Frisch in de jaren kort na de oorlog bijhield, bevat al het een en ander uit zijn latere werk, in aanzet, als idee of als voorlopige schets. Beloften die inmiddels zijn ingelost, laten eens te meer zien dat het hier om een betrekkelijk vroeg werkstuk gaat, alsof iemand die je op gevorderde leeftijd hebt leren kennen, zich plotseling veel jonger aan je voordoet.
Die indruk wordt versterkt doordat Frisch, hoewel hij al het nodige op zijn naam had staan, zich in zijn ‘Aan de lezer’ van ouderwetse bescheidenheid bedient. Dit Dagboek bestaat slechts uit ‘aantekeningen en schetsen van een jeugdige tijdgenoot’ die bijna nederig om ‘een grote gunst’ komt vragen: dat zijn lezers ‘de volgorde van het geheel’ aanhouden. De afzonderlijke stukken, ‘de steentjes van een mozaïek’, immers ‘kunnen nauwelijks op zichzelf staan’.
Behalve als klein en jong doet Frisch zich herhaaldelijk voor als vertegenwoordiger van een geringe natie (Zwitserland), die buiten de oorlog is gebleven en ‘dus’ niets bijzonders heeft meegemaakt, en als een beginnend schrijver die nu pas zijn reusachtige taalgebied gaat verkennen, in de veronderstelling dat niemand ooit zijn naam gehoord heeft. De bewondering voor ‘oude meesters’ als Albin Zollinger, Bertolt Brecht en Thornton Wilder is gul en wordt breed uitgesponnen.
Frisch was blijkens zijn ingelaste ‘Autobiografie’ een laatbloeier: ‘Op mijn vijfentwintigste moest ik nog een keer terug in de schoolbanken.’ Kort nadien ‘werd alles wat ik geschreven had bijeengebonden, inclusief de dagboeken, en aan het vuur toevertrouwd. Ik moest tweemaal naar boven het bos in, zoveel bundels waren het, en het was, herinner ik me, een regenachtige dag waarop het vuur telkens weer in de vochtigheid uitdoofde, ik had een heel doosje lucifers nodig voordat ik met een gevoel van opluchting maar ook van leegte verder kon.’ Vandaar allicht zijn bescheidenheid, die uitsluitend gelogenstraft kon worden door een oeuvre dat nog moest komen.
Nu ruim dertig jaar na de eerste uitgave van het Tagebuch de Nederlandse vertaling verschijnt, laat het zich door ogen die dat oeuvre enigszins kennen, niet meer lezen als een juveniel werkstuk, maar eerder als een voorschot, of om met Vestdijk te spreken als een ‘glanzende kiemcel’. Met brieven en dagboeken is dat trouwens niet ongewoon.
Een lezer van later tijd valt op dat Frisch in dit vroege dagboek te werk gaat met een onbevangenheid die allerminst ongeschoold of zo maar argeloos is: in zijn notities, vooral over het schrijverschap en de positie van de intellectueel, is iemand aan het woord die hier vaker over heeft nagedacht en zich niet laat ringeloren. Menigmaal neemt Frisch essayistische standpunten in die goeddeels de zijne zullen blijven; hij is een schrijver in wording, maar dan toch: volop.
| |
Toeval
Het Dagboek 1946-1949 is geen journaal als, om maar iets te noemen, de min of meer geheime dagelijkse boekhouding van Samuel Pepys, de gebroeders Goncourt of Hans Warren. Ik zou het liever een ‘schetsboek’ noemen: net als een schilder tekent Frisch hier schetsen en voorstudies op, eerste, soms meer uitgewerkte opzetten en bondige beschouwingen. Daarnaast is het een reisverslag: ‘Het verlangen om tijdgenoten van andere landen te leren kennen is na onze vijf jaar durende gevangenschap bijzonder groot, en in een wereld die helemaal behekst is door vooroordelen, lijkt het me van het grootste belang om persoonlijk, met eigen ogen, de dingen te gaan zien.’
Een intiem journaal is dit Dagboek op geen enkele plaats; zelfs in de ‘Autobiografie’ ontbreekt elke indiscrete of zelfs maar vertrouwelijke mededeling over ieder ander dan de auteur zelf. Daarvan is eerst veel later sprake, lees bij voorbeeld Montauk uit 1975. Voor een dagboek zijn er ook opmerkelijk weinig precieze dateringen; de vaste punten zijn de pleisterplaatsen: het Café de la Terrasse in Zürich, later het Café Odeon. In de late jaren veertig moet er méér in horecabedrijven geschreven zijn dan in enig ander tijdvak.
Max Frisch heeft geen grote gunsten van zijn lezers meer nodig, daarom verkies ik te beginnen met de laatste zin en de laatste aantekening van dit Dagboek. De zin luidt: ‘Uiteindelijk valt ons altijd toe wat ons móét toevallen.’ Het lijkt een akelige metafysische slotsom, maar het is de haarscherpe consequentie van een aantekening over toeval, leven, waarnemen en schrijven die vierhonderd bladzijden samenvat, en die vooruit wijst naar een heel (toekomstig) oeuvre.
Het laatste hoofdstukje oppert dat iemand die een dagboek bijhoudt, uitgaat van ‘het toeval dat de vragen stelt, dat de beelden levert’, dat een verband legt ‘tussen alle dingen die hij meemaakt’. Wij zien nu een keer niet ‘het aanwezige alles’, maar enkel ‘het mogelijke’, een kleine selectie: voor de rest bezitten we ‘geen antenne’. Het toeval is ‘ons eigen gezicht’; het maakt dat we vertrouwen op de relevantie van wat ons overkomt - als we dat niet hadden, zou het oversteken van een straat al betekenen ‘de waanzin binnen te stappen’.
De wereld, de mensen die we waarnemen, worden door onze waarneming bepaald, en nog meer door wat Frisch eerst de ‘beelden’ en later de ‘verhalen’ noemt, die wij ervan maken.
De eerste rode draad in het dagboek is de verkenning van Europa, of wat de oorlog daarvan over heeft gelaten. Frisch reist door het verwoeste en armetierige Duitsland en komt in Berlijn dat nog net het hart van zijn taalgebied en een cultureel centrum is, of ten minste nog zo herinnerd wordt, bezoekt Theresienstadt en Praag, reist door Polen en Italië, en ziet in Wenen, in een zaal met kroonluchters een voorbije eeuw: de vooroorlogse tijd. Hij afficheert zich geregeld als een tijdgenoot, geïnteresseerd in tijdgenoten: een intellectueel die zijn plaats wil bepalen in de tijd, op het breukvlak, en die zijn positie een boek lang wikt en weegt.
| |
Kampbeul
Meermalen verzet Frisch zich tegen gangbare generaliseringen, onwrikbare voorstellingen omtrent vriend en vijand, overwinnaar en verliezer, hoezeer ze ook voor de hand liggen vlak na de nederlaag van een schurkenstaat en terwijl de Koude Oorlog reeds op het punt staat te beginnen. Dat is niet een gemakkelijke prolongatie van de Zwitserse afzijdigheid, maar een teken van scrupuleus denken. Volkeren of enkelingen vereenzelvigen met staten en systemen geeft daarin geen pas. Dat neemt niet weg dat ook bij Frisch het bloed soms kruipt waar het niet gaan kan: hij schroomt niet te generaliseren vooral wanneer hij enthousiast wordt: over Berlijn, de Italianen, Poolse jongeren, ‘de idee Zwitserland’, en over vrouwen. Op zulke ogenblikken laat Frisch zich van zijn jeugdige, lichtelijk naïeve kant zien; een kant die bij iemand wiens denken tot sjablonen verstard is, ontbreekt.
De gaande en komende oorlog bepalen wel meer in Frisch' overwegingen, allereerst zijn morele bekommernissen. Aanleiding daartoe is de inmiddels bekende ongerijmdheid van de kunstlievende kamp- | |
| |
beul: ‘Tot de beslissende ervaringen die onze generatie, geboren in deze eeuw maar nog in de geest van de vorige opgevoed, vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft kunnen opdoen, behoort toch zeker deze, dat mensen die vol zijn van dit soort cultuur, connaisseurs die spiritueel en van eerbied vervuld kunnen converseren over Bach, Handel, Mozart, Beethoven, Bruckner, zonder meer ook als slachters kunnen optreden; beide in dezelfde huid.’ Deze ervaring stemt hem huiverig over de strikte scheiding van kunst en politiek (een ‘morele schizofrenie’), en zet hem tot nadenken over cultuur als het ‘aanzien’ van een gemeenschap (Zwitserland bij voorbeeld) en over de tendens in literaire teksten.
Zoals bij Frisch te verwachten viel, leidt dit niet tot een spijkerhard standpunt. Heel even valt er een vleug marxisme te bespeuren, als hij zegt dat wie de politiek uit naam van de kunst de rug toekeert, een politieke keuze maakt: voor ‘de heersende partij’. Voor het overige richt hij zijn bezwaren merendeels tegen al diegenen die probeerden ‘zich te nestelen in de sferen van het eeuwige’ om zo het aardse te ontwijken, en in dit opzicht is zijn positie merkwaardig gelijk aan die van het vooroorlogse Forum, toen het zijn pijlen nog afschoot op de ‘voorbarige metafysica’ van Dirk Coster en de zijnen.
Dat morele aangelegenheden plotseling van groot belang worden door ‘de toespitsing in tijden van terreur’, zal ook wel verklaren waarom Frisch, net als vele andere intellectuelen in die jaren, met veel inspanning een houding zoekt tegenover het communisme. Hij ziet van meet af aan dat een intellectueel noch communist (partijlid) kan zijn, noch een botte anticommunist, omdat beide rollen hem geen vrijheid laten tot denken, nuanceren, erbarmen of wrevel. In het voorjaar van 1947 debatteert hij in Tsjechoslowakije over het probleem, duidelijk nog onwetend van wat Andrej Zjdanov voor schrijvers in petto heeft; krap een jaar later merkt hij dat zo'n discussie onmogelijk is geworden. De Russische weigering van een petitie over de vrede en het optreden van officiële Sovjet-vertegenwoordigers als Alexander Fadejev dragen er kennelijk toe bij dat de kwestie van Frisch' agenda wordt afgevoerd, en dat hij min of meer berust in zijn situatie als intellectueel.
| |
Brecht
Naast dit sartriaanse dispuut noteert Frisch uitvoerig wat zijn gewaarwordingen zijn in het contact met Brecht en diens werk. In zijn positie op het vinkentouw valt het te begrijpen dat Frisch wel oren heeft naar de vervreemdingstechnieken uit Brechts theater. Zulke ontregelende kunstgrepen, toegepast op het verhaal, zouden door veel lezers ‘gedecideerd van de hand gewezen’ worden en dus onrust zaaien; zo'n middel mag de intellectueel niet versmaden. Brechts invloed zal ertoe hebben bijgedragen dat Frisch een verteller werd die met verhalen op gespannen voet staat, lees bijvoorbeeld zijn Gantenbein van 1964.
Van de persoon Brecht geeft het Dagboek een weinig flatteus portret, ofschoon Frisch dat niet in de gaten lijkt te hebben. ‘Brechts houding is op de toekomst gericht; dat zal altijd iets geharnasts met zich meebrengen, het gevaar van tijdelijke verstarring die niets meer toelaat,’ noteert Frisch, en dan meteen in de volgende aantekening: ‘Gisteren zijn we samen gaan zwemmen, de eerste keer dat ik Brecht in de natuur zie, in een omgeving dus die niet te veranderen is en waar hij daarom weinig belangstelling voor heeft.’ Dit is het ware demasqué van de ongeneeslijke partijganger.
Aan Frisch' ethische en politieke overwegingen ligt een soort globale tijdskritiek ten grondslag, een ‘onbehagen in de cultuur’ dat niet alleen met de wereldoorlog en het nazisme van doen heeft. De terreur die ‘toespitst’, versterkt het onaangename gevoel dat er in juist déze tijd en déze generatie veel menselijks op de wereld teloor dreigt te gaan.
In de eerste plaats is de techniek daar debet aan: de mens heeft natuurkrachten ontketend die ons ‘in situaties brengen en ons een tempo opleggen dat de natuur ons niet heeft toebedacht’. De snelheid waarmee we ons verplaatsen gaat een bepaalde ‘menselijke maatstaf’ verre te boven, zodat we reis en landschap amper nog kunnen ‘beleven’.
Ook in een ander opzicht zijn we gedenatureerd, abstract geworden. Frisch beschrijft een vissersplaats in Italië, waar de markt aan de kade grenst. De vissers slepen kreeften en vissen aan, de vrouwen snijden en slijten hun waar, de klanten zoeken hun gading en dingen af. ‘Wat mij in het bijzonder boeit, is het simpele feit dat je hier eens alles bij elkaar ziet: vanger, verkoper en verbruiker. Alles heel concreet,’ tekent Frisch daar met enige nostalgie bij aan. Het is de oude kwestie van arbeidsdeling en schaalvergroting, hier toegepast op een ogenschijnlijk idyllisch bestaan - althans voor de passerende, weemoedige toerist, die de intellectueel op zulke ogenblikken ineens wordt.
Nog steeds in Italië geeft een pijnlijke confrontatie met de armoede - pijnlijk voor de welgestelde, in dit geval - Frisch een aantekening in over de verdeling van de mensheid in twee soorten: ‘mensen die zitten en mensen die staan, mensen die eten en mensen die niet verhongeren, mensen die dit in orde vinden en mensen die het niet kunnen veranderen’. Deze laatste tegenstelling geeft precies aan dat Frisch bij geen van beide soorten thuis hoort of wil horen; de tweedeling zelf laat zien dat hij meer emotioneel dan verstandelijk reageert op klassentegenstellingen in een werelddeel dat nog aan de welvaartsstaat moet beginnen. Een intellectueel in de beste zin van het woord is volstrekt geen studeerkamergeleerde; oprecht verschrikt en verontwaardigd bekreunt hij zich zelfs meer om de verworpenen der aarde dan de roestbestendige ideoloog.
| |
Europa
Uitgerekend voor hem is bovendien het IJzeren Gordijn een haast persoonlijke ramp: het Europese cultuurgebied wordt onder zijn ogen in stukken gescheurd. Zowel in het Westen als in het Oosten heersen stelsels die hij als mens en als schrijver nimmer kan aanvaarden; waar het hem onmogelijk is, de gemakkelijkste weg en dus partij te kiezen, wordt hij eens te meer teruggeworpen op zijn positie van intellectueel, met geen andere toeverlaat dan de integriteit van zijn eigen denken en schrijven.
Daar komt nog iets bij wat indertijd stellig een acute dreiging leek: de nieuwe atoomwapens verergerden de politieke en culturele tweespalt tot een dodelijk gevaar, in eerste instantie voor de oude wereld. ‘Rusland heeft nu ook de atoombom’ is een veelzeggende notitie van één regel: weer een tovenaarsleerling die onberekenbare natuurkrachten heeft opgewekt.
In deze naoorlogse jaren wordt het hem duidelijk dat ‘de tijd dat Europese volkeren onderling om de wereldheerschappij konden strijden voorbij is’. Er zijn andere machten ontstaan, of nog in opkomst, die dankbaar profiteren van ‘velerlei verworvenheden van Europese origine’ - wat reden zou kunnen zijn tot sombere denkbeelden, maar Frisch ontleent er een bijna glorieus toekomstvisioen aan. Europa, van vrijwel alle politieke invloed beroofd, zou voor de wereld kunnen gaan betekenen wat destijds Athene voor het rijk van Alexander de Grote was, en wat later Italië voor Europa werd: bron en beginsel, toetssteen en inspiratie. Zo bevlogen uit Frisch zich zelden: ‘Het Europa dat los van iedere wereldheerschappij van de allergrootste betekenis zou kunnen zijn, een bloei, een rijpheid, een uitstraling zou kunnen hebben.’ Opnieuw is het ontegenzeglijk eerder de geestdrift dan de ratio die hem dit boude droomgezicht ingeeft, maar hoe zou de Europese intellectueel anders reageren op zo'n kans voor open doel: van zijn gebreken een deugd te maken, zijn rol van buitenstaander te verwisselen voor die van wereldwijd geweten?
Max Frisch portretteert de intellectueel en dus tevens zichzelf uiteraard in eerste aanleg als schrijver: het Dagboek is onder veel meer een ontwerp van zijn schrijverschap, een ‘poëtica’ heet dat tegenwoordig, maar dat woord riekt al te veel naar het programma. De paragrafen ‘Over het schrijven’ en sommige andere vormen een onderbroken essay, een poging en een verkenning die tegelijkertijd zelfverzekerd en volledig in het ongewisse ondernomen wordt.
In het begin heet het dat ‘schrijven betekent: jezelf lezen’. Aangezien er geen enkel moment is waarop wij ons leven kunnen overzien en ‘corrigeren’, komt de registratie ervan neer op een soort seismografie van bewegingen die zich aan onze invloed onttrekken: ‘We kunnen alleen, door telkens getuigenis af te leggen van het zigzaggen van onze gedachten en het zichtbaar te maken, ons wezen leren kennen, de wirwar of de verborgen eenheid ervan, het onontkoombare, de waarheid die wij niet direct kunnen uitspreken, niet van één enkel ogenblik uit.’
Even later blijkt dat ‘wezen’ reeds discutabel: ‘Wat ons echt na aan het hart ligt kun je in het gunstige geval omschrijven, en dat betekent heel letterlijk: je schrijft eromheen. Je omsingelt het. Je doet uitspraken die nooit behelzen wat we echt hebben beleefd: dat blijft onzegbaar. Ze kunnen het alleen omgrenzen, zo nauw en zo precies mogelijk, en de essentie, het onzegbare, komt hoogstens te voorschijn als de spanning tussen deze uitspraken.’
De uiteindelijke onkenbaarheid van het eigen ik, dat samenraapsel van herinneren en vergeten, beklijven en veranderen, noodzaak en toeval, voert als vanzelf tot een opvatting over het lezen, en over de kwaliteiten van een boek dat je deugd doet doordat het de lezer in staat stelt ‘vooral de rijkdom van zijn eigen gedachten’ te ontdekken. Daarom kan een boek ‘dat voortdurend wijzer blijkt te zijn dan de lezer’ niet door de beugel: ‘het mist de gave van het geven. Het heeft ons niet nodig.’
| |
Het schetsmatige
Deze onzekerheidsrelaties tussen schrijver, boek en lezer brengen Frisch tot de veronderstelling dat het ‘schetsmatige’, het ‘fragmentarische’, precies als in de schilderkunst de overoude ‘geslotenheid van een vorm’ moet gaan aflossen: ‘De schets kent richting maar geen eind; de schets als uitdrukking van een wereldbeeld dat niet meer of nog niet gesloten is; als schroom voor een formele totaliteit die voor de geestelijke uit snelt en slechts geleend goed kan zijn; als wantrouwen jegens het kant en klare dat onze tijd verhindert ooit een eigen volmaaktheid te bereiken.’ Allicht helpt dit verklaren waarom de architect die Frisch ook was, zo veel op heeft met de onvoltooide kathedraal van Siena: een ruimte die er geen is, een greep naar het reusachtige die nooit tot een goed einde gebracht is, en juist daardoor de richting benadrukt.
In dit citaat duikt alweer ‘onze tijd’ op als een wonde plek in de geschiedenis van literatuur en beschaving; elders precieseert Frisch dat ‘de neiging tot het schetsmatige’ maar zijdelings te maken heeft met ‘een persoonlijk te kort schieten’. Het ambachtschap van de schrijver valt nu eenmaal niet los te denken van zijn ‘morele bezorgdheid’. Wie godsdienstig is, en heilig gelooft ‘in de geslotenheid van een geordend bestaan’, kan een volmaakte, zuivere literatuur nastreven, maar voor de hedendaagse intellectueel, die op niets bij voorbaat staat maakt, is dat niet weggelegd. ‘De houding van de meeste van mijn tijdgenoten is er, geloof ik, een van vragen, en hun vorm kan, zolang een omvattend antwoord ontbreekt, slechts provisorisch zijn; voor hen is het enige gezicht dat ze met goed fatsoen kunnen opzetten, misschien inderdaad het fragment.’ Zo iets in dit Dagboek, dan benadert dit relativerende inzicht de status van Frisch' credo.
Frisch is een schrijver die holle en loze esthetiek van de hand wijst, maar daarmee niet blind wordt voor de welgevormdheid die een onverbiddelijke artistieke eis blijft, ook als oude normen en vormen het loodje moeten leggen. Iemand die niet gelooft dat het menselijk leven in een ogenblik of in een tekst te bevatten of na te vertellen is, beseft de onvermijdelijkheid van fictie, zelfs in een Dagboek: ‘Uitdrukken wat ik wil zeggen kan ik slechts met een voorbeeld dat even ver van mij af staat als van de toehoorder: dat wil zeggen een verzonnen voorbeeld. Iets overbrengen, iets echt overbrengen, kan alleen fictie - dat wat veranderd is en omgevormd, wat vorm heeft gekregen.’
Mensen leven in angst, en ze kunnen niet zonder ‘deze angst die onze diepte is’, maar af en toe moeten ze zich even heenzetten over ‘de werkelijke wereld, de blik in de waanzin: die kunnen we verdragen in het absurde vertrouwen dat de chaos te ordenen is, in een vorm te gieten is als een zin, en de vorm, waar die ook maar tot stand gebracht wordt, vervult ons met een machtig gevoel van troost dat zijn weerga niet kent’.
In deze axiomatische uitspraken is de kern van Frisch' schrijverschap vervat; er hoeft er nog maar één bij om het beeld te vervolledigen: ‘Wie een overtuiging heeft,
Vervolg op pagina 18
| |
Werk van max frisch in het nederlands
Stiller, roman |
Homo faber, Een verslag |
Gantenbein, roman |
Dienstboekje |
Montauk, een vertelling |
De mens treedt op in het Holoceen, een vertelling |
Blauwbaard, een vertelling |
|
Dagboek 1948-1949 |
Dagboek 1966-1971 |
|
Over Max Frisch: |
Max Frisch. Informatie |
|
|