Met innig welbehagen
Een weefsel van overpeinzingen Causerie over Frans Erens in diens briefwisseling met Andries Bonger door Harry G.M. Prick Uitgever: Vriendenlust, 120 p., f22,50
Atte Jongstra
Een jaar of zes terug nam ik de trein naar Haarlem om Harry Prick te horen. Hij sprak over Van Deyssels huisvestingsbeslommeringen in de provinciehoofstad. Gezeten in een leunstoel vertelde Prick bloemrijke verhalen en gaf hij zijn onnavolgbare Limburg-vertolking van Van Deyssel: Aristocratisch Beschaafd Nederlands met een zachte g.
Het was alsof ik terug in Haarlem was toen ik Een weefsel van overpeinzingen las, Pricks causerie over Frans Erens in diens briefwisseling met Andries Bonger. In zijn ‘Woord vooraf’ spreekt Prick trouwens zelf over een causerie ‘als het ware vanuit een fauteuil en met binnen handbereik een uitgelezen glas wijn’.
Frans Erens kennen we als ‘Tachtiger op de achtergrond’; zijn kritieken hebben de tand des tijds nog steeds weerstaan, zijn memoires Vervlogen jaren worden nog steeds gelezen. Hij correspondeerde van september 1919 tot zijn dood in 1935 met de in literatuur en kunst geïnteresseerde zakenman Andries Bonger. De brieven bevatten vele warm geschreven passages: over literatuur, kunst, de natuur, over Erens' vele verhuizingen, over oprukkend autoverkeer te Parijs (‘de razernij der motoren’), over oud worden. Prick citeert met welgevallen vele stukken uit de briefwisseling en begeleidt die omstandig met ontspannen commentaar en vele terugblikken. Als Erens bijvoorbeeld ergens klaagt over de gloeiend hete zomer van 1921 schrijft Prick: ‘Die verzengende zomerhitte wilde het echtpaar Erens blijkbaar ontvluchten in het lommerrijke Burtscheid (...). Naar mag worden aangenomen overwoog Erens een tijdelijke vestiging in het fameuze Hotel Rozenbad, alwaar ook Lodewijk van Deyssel (...) tussen mei 1897 en oktober 1905 tot driemaal toe langdurig verbleven had. En dit niet tot zijn verdriet, want reeds het vijfentachtigste levensjaar voorbij placht hij zich nog bij herhaling, en dan steeds weer met innig welbehagen, te herinneren dat in Hotel Rosenbad de kook- en braadkunst zó verdienstelijk beoefend werd dat aan de maaltijd nieuw aangekomenen boven hun etensborden onbeheerst kreunden van genot!’
In deze stijl weet Prick de briefwisseling tussen Bonger en Erens te verheffen tot een verhaal in twaalf episoden in een genre dat we in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving niet vaak tegenkomen: een terugblik naar aanleiding van brieven, aan de hand van uit de literatuur opgediepte anekdoten over bekende figuren als Busken Huet, Barrès, Kloos, Gorter, De Groux, Redon, Couperus, Van Deyssel, et cetera. Waarbij Prick die anekdoten niet uit de literatuur, maar uit zijn eigen geheugen lijkt op te delven. Het is alsof hij er zelf bij is geweest. Dat maakt Een weefsel van overpeinzingen tot onvergetelijke lectuur, om te lezen in de houding waarin Erens op de omslagfoto is afgebeeld: in de leunstoel.
■