Zonder muziek alleen een peilloze diepte
Jazzmusici van het eerste en tweede garnituur
Een blauwe golf aan de kust Jazzherinneringen door Henk Romijn Meijer Uitgever: Meulenhoff, 184 p., f29,50
Lost heroes De vergeten helden van de jazz door Fred van Doorn Uitgever: Van Gennep. 126 p., f24,50
Jazzjaarboek 5 onder redactie van Erik van den Berg en Frank van Dixhoorn Uitgever: Van Gennep, 160 p., f28,50
Itzik Schaus
Jazzmusici praten niet graag. Tenminste niet met buitenstaanders. Zou een zilversmid uit Marrakech mededeelzaam zijn over de behandeling van zijn materiaal? Jazzmusici zijn argwanend, ze zitten vaak zonder werk of worden onderbetaald. Die stukjesschrijvers verdienen er een goede boterham aan. Bovendien hebben de musici geen enkele controle op wat er wordt geschreven. Morgenavond staan ze al weer op een podium in Helsinki of Tokio.
Een fraaie bevestiging hiervan vond ik in het net verschenen boek van Henk Romijn Meijer, gepassioneerd jazzliefhebber en kenner, maar toch als blanke geboren in Zwolle; al kan het natuurlijk nog erger. In een reportage-achtig herdenkingsstuk over de trombonist Vic Dickenson, de man met de volle, fluwelen toon, staat de zin: ‘Vic Dickenson heb ik nooit iets horen zeggen.’ Op een andere plaats meldt Romijn Meijer eerlijk dat de pianist Teddy Wilson niet veel zin had om met hem te spreken. Het derde voorbeeld gaat over saxofonist Russell Procope, die jaren bij Duke Ellington heeft gespeeld; een interessantere bron kan men zich moeilijk denken:
Hij was aards, geen droomgestalte, hij stond een broodje te eten.
‘Ik kom uit Holland. Amsterdam.’
‘Yeah.’
‘Ik heb gezien dat Sonny Greer af en toe nog in New York speelt.’
‘Yeah.’
‘Speelt u nog wel eens met hem?’
‘No.’
‘U bent niet bij Mercer Ellington gaan spelen?’
‘No.’
‘Omdat het te veel reizen betekende?’
‘You said it.’
‘Ziet u Lawrence Brown nog weleens, of Cootie Williams?’
‘No.’
Deze voor de schrijver toch wel heel pijnlijke dialoog staat in zijn jazzherinneringen Een blauwe golf aan de kust. De kenner weet natuurlijk dat Sonny Greer, Lawrence Brown en Cootie Williams ook vele jaren bij Ellington hebben gespeeld en dat zoon Mercer zonder veel succes het orkest probeerde voort te zetten. Behalve Mercer zijn ze nu ook allemaal dood. Maar als je dat niet weet, komt er dan iets over van de frustrerende tragedie in die broodjeszaak? Romijn Meijer beschrijft fijntjes en met gevoel zijn eerste kennismaking met die rauwe, onbegrepen want zeer onchristelijke muziek in de Overijsselse hoofdstad. Daar waren Ellington-platen bij. En dan staat Romijn Meijer eindelijk, veertig jaar later, in een Newyorkse broodjeszaak oog in oog met één van de dikke namen uit de jazzgeschiedenis en die man antwoordt alleen maar met ja en nee.
Romijn Meijer is een bevoorrecht jazzliefhebber want hij heeft enkele jaren in Amerika gewoond. Hij heeft musici in New York en San Francisco gehoord en ze mogen aanraken. Echt iets nieuws weet hij ons niet te vertellen, het blijven zijn eigen impressies, mooi opgeschreven maar mij soms te weinig agressief. Ik leer hem overigens wel kennen, die Meijer, als hij in Minneapolis in een winkel in tweedehands meubelen op de grond zit omdat er stapels platen liggen. Oude 78-toeren platen uiteraard. Af en toe kwam er een Japanse mijnheer, vertelde de eigenaresse hem, en die kocht er wel vijfduizend tegelijk. Romijn Meijer heeft maar geld voor tien platen, de elfde zal hij als premie voor niets krijgen. Er is ook een vreemde vrouw die regelmatig in die winkel komt. De eigenaresse verklapt hem dat die vrouw nooit iets kocht, dat ze alleen maar ‘jonge jongens’ zoekt die ze meeneemt naar haar huis en later komt ze vertellen wat ze er allemaal mee heeft gedaan. Ze had Romijn Meijer niet meegevraagd. Die was blijkbaar al een oudere jongere. Maar de schrijver verhaalt ons wat hij als elfde plaat uitkoos: Fooling Myself van Billie Holiday uit 1937 waarop ze zingt: ‘I'm like an oven that's crying for heat/ he treats me awful each time we meet.’ Het zijn meestal niet meer dan miniontmoetingen die Romijn Meijer met musici had. Er kan mij niet genoeg nostalgie van afdruipen. Vandaar dat ik zijn stukje Meeting Mr Thomas zo mooi vind. Het gaat over het Belgische orkest van Hubert Simplisse (die naam alleen al!) dat in 1943 in Zwolle jazz speelde. De gitarist is René Thomas, die later een beroemdheid zal worden en jong overleed. Het orkest logeerde in hotel Wijnberg. René Thomas vertoonde zich nooit in de gelagkamer. Hij zat maar op zijn slaapkamer te studeren terwijl de andere orkestleden op het grasveldje hartstochtelijk stoeiden met de zangeres. ‘Op de zijmuur
onder het dak staat de naam nog in vervaagde witte verf op de bakstenen: Hotel Wijnberg. Het grasveldje waarop de musici stoeiden is volgebouwd.’ Een mooi slot maar de tragedie is nog groter. Vrijwel het gehele gezin Wijnberg is in de oorlog uitgeroeid. Wat rest is een enkele jazzplaat uit de collectie-Wijnberg, die nu in Zwolle nog verder wordt grijsgedraaid.