als ‘het enige politieke antwoord dat joden ooit op het antisemitisme hebben gevonden’ - schept op een andere manier dezelfde afstand tussen joden en niet-joden die vóór Auschwitz door religieuze, xenofobische, racistische, economische bronnen werd gevoed. Israël, Abel Herzbergs ‘blanco cheque’, is voor antisemieten het alibi om hun ressentiment te ventileren en voor de ongelukkige, die rusteloos op zoek is naar een underdog waarmee hij zich kan solidariseren, de onbetrouwbare hond - instrument van Amerikaans imperialisme en dependance van de westerse poel des verderfs - die het democratische, vrijheidslievende, socialistische Arabische volk onder de knoet houdt.
Vóór de Tweede Wereldoorlog kon men in de beschaafde wereld antisemiet zijn zoals men vegetariër was, je hoefde niet per se dom én slecht te zijn om in joden mensen van inferieure kwaliteit te zien. Voltaire was antisemiet, Proudhon, Kant, en ook Erasmus, die grote humanist, stak zijn afkeer van joden niet onder stoelen of banken. De term antisemiet schijnt afkomstig te zijn van de journalist Wilhelm Marr, die in 1879 in Berlijn de Antisemiten-Liga oprichtte; het woord ‘antisemiet’ klonk in zijn oren als een eretitel. Na Auschwitz is een dergelijke houding onmogelijk. Het antisemitisme is getaboeïseerd achter een wal van zes miljoen joden, netjes fabrieksmatig vernietigd, en iemand die zich nog openlijk laatdunkend over joden wil uiten, weet welke straf hem wacht: de publieke opinie zal hem aan de paal nagelen als antisemiet en hem impliciet medeverantwoordelijk maken voor de zes miljoen. Tenzij het hoogste doel wordt nagestreefd, zie het vrome domineesechtpaar Goeree (wiens visie op het jodendom akelig veel lijkt op die van de ongelovige Nagel), is deze prijs voor de modale antisemiet te hoog.
Antizionisme is wat anders, antizionisme verzet zich tegen een ideologie - het probleem is alleen dat de aanhangers van deze ideologie joden zijn en dat de uiterste consequentie van het antizionisme, namelijk de vernietiging van de staat Israël, onvermijdelijk in een nieuw Auschwitz zal uitmonden. De door Broder geciteerde spraakmakers uit Westduitse vooruitstrevende kringen bewegen zich met hun soms dubieus fel antizionistische stellingnames op uiterst dun ijs. Broder toont aan waarom hun solidariteit met het lot van het Palestijnse volk gevaarlijke kanten heeft: ‘Hoe meer de Israëli's tegenover de Palestijnen schuldig worden, des te minder schuldig worden de Duitsers tegenover de joden. De geestdrift over de gruweldaden van de Israëli's, de feitelijke en bedachte, was grenzeloos en beantwoordde aan een authentieke behoefte. De Palestijnen werden collectief en op de plaats van het offer door het Duitse volk geadopteerd.’ De vroegere SPD-volksvertegenwoordiger Lotte von Bothmer verkondigde dat nu de Palestijnen door de Israëli's worden vervolgd en vermoord, zoals vroeger de joden door de nazi's. De TAZ sprak over ‘blinde moordlust’, de fractie van de Grünen in het Bremer stadsparlement stelde in een verklaring dat vrede in het Midden-Oosten pas dan mogelijk zou zijn als de ‘historische realiteit van de joods-Israëlische staat weer tenietgedaan wordt’. Enzovoorts.
Broder woont in Israël en zijn bestaansrecht wordt aangevallen als het bestaansrecht van de staat Israël wordt aangevallen. Angstig speurt hij naar elke antisemitische tendens die hij in de BRD kan ontdekken, en hierbij verliest hij wel eens de verhoudingen uit het oog, maar de meeste van zijn citaten en analyses zijn onthullend. De belangrijkste tendens die hij aangeeft, is die van de nazificatie van de staat Israël, van zowel het land als zijn bestuurders, wat ontstaat door het veelvuldig vergelijken van het zionisme met het nazisme door politici en journalisten. Joden worden nazi's - de geschiedenis wordt uitgekleed.
Broder citeert de germanist Hans Mayer, die in één zin de onontwarbare complexiteit van het vooroorlogse antisemitisme en het hedendaagse antizionisme voelbaar maakt: ‘Uit de vroegere geïsoleerde joodse buitenstaander te midden van een niet-joodse bevolking verscheen een joodse buitenstaanderstaat te midden van een niet-joodse statengemeenschap.’ Met deze statengemeenschap bedoelt Mayer de Verenigde Naties, die op 10 november 1975 een resolutie aannamen waarin het zionisme werd gedefinieerd als een vorm van racisme en van racistische discriminatie. Zoals het antisemitisme na Auschwitz getaboeïseerd is, zo is het racisme na de dekolonisatie getaboeïseerd. Met de gelijkstelling van zionisme met racisme - een historische gotspe - wordt de joden het enige middel ontnomen om zich tot een nationale entiteit te vormen. In een verbijsterend hoofdstuk laat Broder aan de hand van het verslag van de zitting van de VN van 17 oktober 1984 zien hoe geïsoleerd Israël is geraakt. De redevoeringen van de vertegenwoordigers van Libië en Iran bevatten puur antisemitische passages, in de strengste nazistische traditie, en het gekke is dat zulke redevoeringen alleen op weerstand stuiten van de vertegenwoordigers van Israël en de Verenigde Staten en door de wereldpers zo goed als geheel worden genegeerd. De vraag of antizionisme en antisemitisme twee verschillende kanten van dezelfde medaille zijn hoeft hier niet gesteld te worden.
‘Misschien willen de correspondenten zich niet met zulke stront bezighouden’, schrijft Broder, ‘misschien ergeren zij zich aan zaken waarvan de weergave alleen al een brutaliteit is. Misschien willen ze niet aan het morele aureool van de VN krabben. Misschien zijn ze bang, ten onrechte, om de vertegenwoordigers van de Arabische landen aan een algemene verontwaardiging prijs te geven. Misschien, en deze verklaring is de meest plausibele, willen ze het begrip “antizionisme” niet in diskrediet brengen doordat ze haar meest potente protagonisten als heel gewone antisemieten laten zien die geen moeite doen om de aard van hun gevoelens en de herkomst van hun argumenten te camoufleren.’