Denkmoed
Dat juist Huet zich niet wilde verschuilen in beschouwingen die zich beperkten tot het ‘strikt literaire’, maar van zijn voorkeuren en eigen gedachten geen geheim maakte, is van grote betekenis. Het verklaart waarom men hem de vader van de literaire kritiek heeft genoemd. Hij was dominee geweest en uit dien hoofde doorkneed in allerlei moraaltheologische kwesties. Hij kende alle bijbelplaatsen uit zijn hoofd waarmee mensen moreel beoordeeld kunnen worden. Maar als criticus maakte hij daar geen gebruik van; die manier van denken had hij achter zich gelaten. De wijze waarop Huet zich aan de ‘heerschappij’ van theologische dogma's ‘ontworstelde’ (zijn woorden) is exemplarisch: een beredeneerd afscheid van domineesland zonder dat hij een renegaat werd. Huet wist zich vijanden te maken, was soms een overmoedige flapuit, maar hij betrachtte op momenten dat het eropaan kwam een grote zorgvuldigheid. Hij was voorzien van ‘denkmoed’ - zoals de Romeins het noemen in hun Erflaters van onze beschaving - maar had ook de moed om niet te ver te gaan. Juist iemand als Huet had mét de theologische dogma's ook de rest de deur uit kunnen doen. Uit angst om te dicht bij de vroegere dogma's te komen, had hij ook wat hem ‘liefelijk’ (of het tegenovergestelde) was buiten zijn literaire kritieken kunnen houden en zich kunnen beperken tot het ‘strikt literaire’.
Van de ‘schaduwzijde van ‘methode’ was Huet zich terdege bewust. Hij wist dat het verleidelijk was om primair te reageren op het zogenaamde ‘levensbeschouwelijke’ in romans of gedichten: dat is immers wat iedereen vóór in zijn hoofd heeft zitten, waar hij dagelijks mee te maken heeft. Hij schrijft in zijn artikel over Rousseau: ‘De vraag of een werk van smaak ons behaagt; of wij ons vinden kunnen in de door den schrijver geschilderde karakters; of zijne begrippen over deugd en godsdienst, over menschen en dingen, onze sympathie hebben; of in één woord zijne levensbeschouwing met de onze zamenstemt... die vraag oefent in de regel veel meer invloed op ons oordeel uit dan het kunstige der zamenstelling of de schoonheid van sommige partijen.’ Dit is een erkenning van een onuitroeibare neiging bij iedereen die leest. Het is ook een constatering van iets waaraan Huet geregeld toegaf, in het bijzonder in zijn polemische kritieken. Het onderscheid is niet altijd even makkelijk te maken, maar men zou in Huet een polemische én literaire criticus kunnen zien. In zijn polemische, bijna satirische stukken, zoals over Jacob van Lenneps De lotgevallen Klaasje Zevenster, is Huets positie meteen duidelijk: hij is tégen. In zijn meer literaire kritieken gaat hij met de schrijver in debat over ‘strikt literaire’, maar ook over inhoudelijke zaken. Huet was een criticus die niet om zichzelf heen kon.
Een andere reden waarom het zo aardig is dat nu juist een van zijn geloof gevallen dominee geen geheim wilde maken van wat hij over van alles en nog wat dacht, is dat Huet niet alleen in het levensbeschouwelijke maar ook als criticus een levendige scepticus werd. Dat is voor een literair criticus een vruchtbare instelling. Hij laat zich geen knollen voor citroenen verkopen - om het maar bondig te zeggen. Bovendien veroorzaakt het terughoudendheid waardoor het werk dat hij onder handen heeft alle kansen krijgt. Huet wist scepticisme met onbevangenheid te combineren, en van tijd tot tijd kwam hij met zijn sympathie of antipathie om de hoek kijken, een bewijs dat zijn scepticisme niet tot een dogma was verheven.
Dat is goed te zien aan Huets uitvoerige artikel over Goethes Werther. Soms kan Huets breedvoerigheid en citeerdwang me wel eens te veel worden, maar in zijn stuk over Werther analyseert hij pagina's lang onderhoudend het gemoedsleven van de held. Beschrijvend en psychologiserend volgt hij Goethe op de voet zodat alle edele, slappe, verheven, onzinnige en minderwaardige gevoelens en gedachten van Werther zichtbaar worden en ons als reële menselijke eigenschappen en aandoeningen verschijnen. Daar is het Huet in eerste instantie om te doen. Maar wat doet hij tegen het einde van zijn stuk? Dan komt hij met een oordeel over de persoon van Werther. De manier waarop Huet dat doet is ouderwets en ik zou me wel wachten om zo pertinent over zo'n verwarrend personage te schrijven. Toch heeft het nu zijn charme dat over Werther iemand een mening gaf en niet verdween in empathisch geneuzel. Huet schrijft: ‘Als menschelijke type, als mannetype vooral, is Werther een monstruositeit, een ramp voor zichzelf en anderen, eene pest der zamenleving.’ Dit is pertinente taal, maar Goethes Werther is daarmee niet van het tapijt geveegd. Huet heeft er de grootste bewondering voor. Hij noemt het ‘een der bewonderenswaardigste en onvergankelijkste gewrochten van den menschelijken geest’. Deze bewondering voor een werk waarin een psychologische monstruositeit de hoofdrol speelt is nu misschien vanzelfsprekend en niet zo bijzonder, in Huets tijd keek men vaak niet verder dan het onfraaie karakter van een hoofdpersoon.