Tijdsdiagnose
Geleidelijk verdwijnt de lezeres: haar brieven worden blijkbaar korter en nonchalanter, ze gaat naar een congres over Marcel Proust en heeft zelfs geen adres meer; dan zwijgt ze volledig. Het kan zijn dat ze zich laat afschrikken door particuliere onthullingen over Sarah enzovoorts, of door onhandige pogingen tot toenadering van de verteller, maar misschien heeft ze eenvoudig in de gaten gekregen dat ze benut wordt als hulpmiddel, als het noodzakelijke luisterende oor bij een spreekbuis. Er is tenslotte wel een briefwisseling, maar geen correspondentie. Wie weet trouwens, waar het haar eigenlijk om begonnen was.
De essayistische inslag van Brieven uit Nergenshuizen blijkt, als bij eerdere gelegenheden, uit de tijdsdiagnose, de tijdskritiek: de verteller stelt vast ‘dat we vreemd genoeg in een tijd leefden waarin het vanzelfsprekende iets bijzonders bleek te zijn geworden en het krankzinnige gewoon en normaal werd gevonden’. De mikpunten van zijn toorn lopen uiteen van de ‘schriftgeleerden’ die de literatuurwetenschap overheersen tot de politici, die in België nog een paar graden achterlijker lijken dan elders (Wilfried Martens!); ze omvatten stalinisten en andere utopisten ‘van de perfect georganiseerde termietenkolonie’, journalisten als ‘kooplieden van de nieuwsindustrie’, in dustriëlen en die blaartrekkende weerman van de BRT. Telkens is domheid in het geding, gewetenloosheid, corruptie, brute minachting voor natuur en beschaving. Met leedvermaak herinnert de verteller aan het lange gezicht van François Mitterrand, die socialist in hermelijn, bij de mislukte lancering van een Franse raket: kapsones worden tot capsules. De grimmige anekdote verheldert de stelling dat ‘de wegen van uitvinders en van de grote schrijvers radicaal uit elkaar gingen’: het menselijk brein en de onbeperkt doorgevoerde techniek verdragen elkaar slecht - en voor de toekomst laat zich nog maar het ergste denken.
Tegenover deze scala van bederf houdt de verteller een pleidooi voor zuiverheid, schoonheid ‘in geschonden staat’ en vrijheid, ‘voor mensen die nadenken en dus twijfelen, die niet bij een theorie wensen te zweren, en niet tot het verdoemde ras der geloofszekeren behoren’. De tuin treedt weer op als een archetypisch beeld, verbonden met poëzie, erotiek, een anti-utopie, en tevens met schrijven en lezen, dat ‘een erotische bezigheid’ heet. Het zijn de thema's waarom ik De Wispelaere hier al eens eerder als een arcadisch schrijver heb gekenschetst.
Tegelijkertijd is Brieven uit Nergenshuizen een studie, een beschouwing over tijd, herinnering en vertellen, waar voortdurend Proust een rol in speelt: ‘als je Proust hebt gelezen, is je leven veranderd’. Dat maakt het boek tot een persoonlijke poëtica; het wil ook zeggen dat het essayistische element sterker is dan in de twee vorige boeken. Door de ‘toelichting’ aan de hand van het eigen leven en schrijven blijft het evenwel steeds in de roman opgenomen, anders dan in Paul-Tegenpaul (1970) waar betoog en verhaal nog apart gehouden waren. Zo is het boek een veelzijdige reflectie op leven, liefde, lezen, schrijven en verlies: ‘Literatuur spreekt uit en over onmacht en onvervulbaar verlangen, vernedering, verlies, ondergang en sprakeloosheid.’ Dat gebeurt hier zonder te versagen, met een paradoxale vitaliteit.
Dan is er ten slotte het verhaal: een terugblik op het vroegere leven, naar aanleiding ook van de dood van de moeder, met heel even weer die dominerende Bérénice-figuur, maar toch grotendeels het relaas van Sarah die wegging: ‘In mijn aan jou gerichte brieven is broksgewijs, als scherven die je om mij heen strooide en die ik plotseling begon op te rapen in de hoop er een figuur mee te maken, het verhaal over Sarah ontstaan. En het is merkwaardig: terwijl ik probeer haar realiteit toe te kennen vanuit de herinnering, geef ik jou, op bijna dezelfde manier, gestalte vanuit mijn verbeelding.’ De conclusie is duidelijk: ‘In beide gevallen is de werkelijkheid onbereikbaar, en daarom kan ze. in mijn ziel, de vorm aannemen van mezelf.’ Alleen maar die vorm, zou ik zeggen.
De lezer krijgt van Sarah een beeld als op een kubistisch portret: allerlei facetten, spontaan, nerveus, wispelturig, innemend, (gewild) raadselachtig, maar deze trekken vormen samen geen scherp getekend gezicht. Net als de briefschrijver blijft de lezer uiteindelijk in het ongewisse. Het bekende Rimbaud-citaat ‘je est un autre’ dat ergens opduikt, zou een pendant moeten hebben: ook de ander is een ander, en ontsnapt keer op keer aan onze blik, greep en definitie.
Paul de Wispelaere
In zijn pogingen het vertrek van Sarah verklaard te krijgen legt de verteller enige nadruk op het leeftijdsverschil (eerf opstand tegen de vaderfiguur?), op afgunst inzake zijn schrijverschap, met daarin de mythe van Bérénice, en haar vatbaarheid voor modieuze begrippen over zelfontplooiing, creativiteit en feminisme. Op sommige plaatsen suggereert hij het ongestilde verlangen naar een kind, een zoon, een jonge minnaar, wellicht als gevolg van haar ouder worden. Al die dingen verklaren vanzelfsprekend iets, maar verhelderen in genen dele: de ander die zich aan je leven en liefde onttrekt, wordt nooit meer transparant. Ook het denkbeeld dat Sarah de verteller moest verlaten om hem te behouden, hoeft niet meer te zijn dan een vrome wens, en verandert trouwens niets aan de situatie.