Wonderlijke schepsels
Toch is het, uiteraard, niet dit sociaal-kritische gegeven als zodanig dat bepalend is voor de literaire kwaliteiten van De bezoeker; die zijn veeleer te danken aan Konráds weergaloze, extreem gedifferentieerde stijl, zijn vermogen om de vervalsen desintegratieverschijnselen van een oude cultuur en haar diverse representanten (representanten tegen wil en dank meestal) tot in de duisterste krochten van stad en interieur, tot in de onopvallendste plooien van ziel en huid waar te nemen en in gedetailleerde beelden te vertalen. In soms zeer lange, nevengeschikt gekoppelde zinnen trekken die beelden, even disparaat als desperaat, aan het oog van de lezer voorbij (Kis heeft wat dat betreft in Konrád zijn evenknie, zo al niet zijn meester gevonden), maar toch krijg je nooit de indruk van esthetische willekeur, laat staan van bluf of pronkzucht. Eerder wekken die beelden de indruk van een ongeprogrammeerde, liefdevolle verhouding tot de materiële wereld, of misschien liever: van zo'n houding in die wereld: niets wordt bij voorbaat waargenomen in de armzaligste functionele of relationele termen van de ‘ordelievende samenleving’.
Een centraal hoofdstuk in De bezoeker heet: ‘Laten wij leren van de idioten’. Aan het eind daarvan stelt de schrijver zich die wonderlijke schepsels zonder gevoel voor hiërarchie, die geboren democraten zonder herinneringsvermogen (dus ook zonder angst en wantrouwen) met even zoveel woorden ten voorbeeld: ‘Leve de idioot, het gelukkige heden liefkoost hem, hij eet, urineert, betast zich, de gewaarwordingen van zijn organen verstrooien hem, hij is de held van het hier en nu, de zoogbroeder der dingen, onze leermeester.’
In vergelijking met De bezoeker is De medeplichtige veel breder van opzet. Ofschoon de opsomming in frequentie en omvang van minder belang is geworden, vertakt De medeplichtige zich niet minder dan De bezoeker in de breedte, als uitdrukking van de poging om de simultaneïteit van de verschijnselen recht te doen, en veel verder in de diepte, de tijd. Ook nu wordt de voortgang van het boek uiteindelijk, hoe onopvallend dan ook, bepaald door de levensgeschiedenis van één personage, een zekere T., die grote delen van het boek in de ik-vorm vertelt. Die geschiedenis wordt echter zo veelvuldig doorsneden door andere geschiedenissen, die telkens compact en afzonderlijk worden verteld, dat het geheel een veelsoortig, vaak kleurrijk conglomeraat van los verbonden of in elkaar hakende verhalen is geworden, die bij elkaar niets geringers opleveren dan een geschiedenis van Hongarije van na de Eerste Wereldoorlog, een geschiedenis die ook voor de gematigde communisten onder Janós Kádár blijkbaar nog te drastisch afwijkt van de officieel goedgekeurde om de verspreiding ervan in eigen land te durven tolereren.
Toch gaat het nadrukkelijk om een roman, niet om een documentaire of een historische studie: Konrád traceert de geschiedenis in perifere verschijnselen, naamloze uithoeken, vergeten levens, hij geeft stem aan alles wat onbestemd vegeteert. Hij daalt af in het sousterrain van de geschiedenis, waar de geijkte hiërarchieën niet bestaan, waar men lak heeft aan de normen en de afwijkingen uit de partijcatechismus. Chronologieën causaliteit spelen in de vormgeving van De medeplichtige dan ook geen structurerende rol van betekenis, zeker niet in die delen waarin dat sousterrain door de Russen nog niet volledig is uitgerookt. Pas na honderdvijftig bladzijden wordt er voor het eerst een jaartal genoemd. En als er op een ge geven moment allerlei vooraanstaande figuren uit de Hongaarse geschiedenis opduiken, worden die, in overeenstemming met de door Konrád blootgelegde subliminale dimensies van hun bestaan, uitsluitend met hun initialen aangeduid. In Konráds optiek zijn ze, alle eventuele machtsvertoon ten spijt, even onbeduidend, kwetsbaar en beklagenswaardig als ieder ander: iedereen is medeplichtig.
De indeling van het boek in vijf hoofdstukken loopt onnadrukkelijk parallel met de verschillende levensfasen van T., die op hun beurt parallel lopen met (want in hoge mate bepaald worden door) de collectieve geschiedenis. Het eerste hoofdstuk heet ‘De waanzin’ en speelt zich af in een inrichting, waar T., dissident intellectueel, zit opgesloten. Die inrichting is naar beproefd Russisch recept tegelijk een soort gevangenis; het onderscheid is net zo zwevend als dat tussen de gekken en de gedetineerden. Schrijnend zijn de passages waarin de (zelf)vernietigende machteloosheid van hun protest tegen zinloos werk, vernedering, isolement en elektroshocktherapie wordt beschreven; zelfmoord is niet zelden de enige uitweg. De directeur van de inrichting is het type van de reformist: uiterlijk heeft hij zich volledig aan het regime geconformeerd, ondertussen voert hij hervormende plannen door die het systeem een vriendelijker uiterlijk geven; het is onaangenaam, maar ‘het vermoordt niet meer, dat is al iets. Wij voegen ons naar de gietvorm van de kolonisators en in dat kader beginnen we onze identiteit terug te vinden. Het zou ons voor de wind kunnen gaan, als we maar niet opvallen; het systeem heeft wortel geschoten en nu is het al zijn eigen traditie die het overeind houdt’. Ook van T. eist de directeur dat deze zijn tot niets verplichtend radicalisme opgeeft, om zich rekenschap te geven van zijn sociale verantwoordelijkheid. Tegen zijn zin wordt T. uit de inrichting ontslagen, waarna hij, weer thuis, zijn leven overdenkt.