Brieven aan Olga door Václav Havel Uitgever: De Prom, 192 p., f27,50
Carel Peeters
De brieven die de Tsjechische toneelschrijver Václav Havel tussen juni 1979 en februari 1983 (toen hij onverwacht werd vrijgelaten) aan zijn vrouw Olga vanuit verschillende gevangenissen schreef hebben een bijzondere status. Als gewone brieven waarin een gevangene alles schrijft wat er in zijn hoofd opkomt kan men ze niet beschouwen, want Havels brieven werden met aandacht gelezen voor ze in de postzak mochten. Zijn brieven dienden te gaan over ‘familie-aangelegenheden’ en mochten geen commentaar bevatten op vrienden of de politiek en hij mocht niet ingaan op details betreffende zijn leven in de gevangenis. Hij moest zich wat dit betreft beperken tot algemeenheden die volgens hemzelf zonder twijfel een ‘pythische’ indruk zullen maken. Dat laat zich denken, wanneer het al bijna illegaal is te vertellen dat je in de hoogovens werkt. Omdat het werk Havel niet licht valt komt hij er onvermijdelijk nog wel eens op terug. Op zulke momenten worden zijn ‘pythische algemeenheden’ voor hemzelf en de lezer tergend: wat moest deze in het filosofisch absurdisme doorknede toneelschrijver in hemelsnaam voor werk doen?
Havel schrijft dat hij als consigne heeft gekregen dat hij ook niet moet uitweiden over zijn ‘overpeinzingen’, ‘zoals mij meegedeeld door mijn opvoeder’, voegt hij er aan toe. Die laatste zin is, gegeven de status van de brieven, intrigerend. Het is een gewone mededeling van een feit. Maar Havel zou, als zijn brieven niet op onrechtmatigheden gevlooid zouden worden, het woord ‘opvoeder’ tussen aanhalingstekens hebben gezet, want ‘opgevoed’ hoeft iemand van vijfenveertig onder gewone menselijke omstandigheden natuurlijk niet meer. Nu het er echter zo nadrukkelijk zonder aanhalingstekens staat (mét zou immers een soort kritiek inhouden) is het ongewild komisch, zoals zijn toneelstukken komisch en absurd kunnen zijn. Daarin kan Havel het ook op een Svejkachtige manier over ‘opvoeders’ hebben, tongue in cheek.
In de ‘Open brief aan de vredesbeweging’ die Havel in het begin van dit jaar schreef onder de titel De anatomie van de terughoudendheid heeft hij het over die ‘merkwaardige Midden-Europese scepsis’ waarin het meest ernstige en het meest komische steeds onontkoombaar met elkaar verbonden zijn. Kafka, Hasek, Musil en Vaculik, dat zijn de schrijvers waaraan men moet denken om van dat mengsel van ernst en komedie een idee te krijgen. ‘Drukkend in zijn humor en opwekkend in zijn wanhoop’ noemt hij een boek van Vaculik. Sympathisanten van Charta 77 zijn meestal alleen bekend met de politieke documenten die in het Westen opduiken en daaruit zou de indruk kunnen ontstaan van een groep sombere verontrusten die het lachen verleerd is. Havel hecht eraan (hij brengt het wel vaker ter sprake) dat men weet dat het dissidenten-bestaan in Tsjechoslowakije weliswaar geen ‘bijzonder opwekkende zaak’ is, maar dat het lachen hen niet vergaan is. Dat lachen is opgenomen in die Midden-Europese scepsis en die uit zich veelal in komische ernst en is voorts ‘een beetje geheimzinnig, een beetje nostalgisch, vaak tragisch en soms zelfs heroïsch’.