Buitenbeentje
Dom, katholiek en nationaal-socialistisch: dat zijn de woorden die de bewoners van Wolfsegg nog het beste karakteriseren. De hogere clerus is op het landgoed altijd kind aan huis geweest, evenals trouwens vele nationaal-socialistische kopstukken. ‘Die Erzbischöfe und die Gauleiter wechselten sich an den Wochenenden hier ab, gaben sich einander die Türklinke in die Hand,’ zo schrijft Bernhard met niet te overtreffen spot. Met een van de aartsbisschoppen, de Italiaan Spadolini, heeft moeder Mureau al dertig jaar lang een verhouding. En enkele invloedrijke nazi's hebben in de naoorlogse jaren op Wolfsegg een veilig heenkomen kunnen vinden. Geen wonder dat de verteller met zijn gevoeligheid en intellectuele ambities in dit milieu altijd een buitenbeentje is geweest. En er zich vroeg van distantieerde. Zijn oom Georg is hem daarbij behulpzaam geweest. Deze Georg - zoals bijna altijd werkt Bernhard ook hier met duidelijke contrastfiguren - heeft de verteller met literatuur (‘Das Paradies ohne Ende’), filosofie en muziek in contact gebracht, en tevens zijn vertrek uit Wolfsegg bewerkstelligd. Twintig jaar is Mureau nu al uit Wolfsegg weg, een periode waarin hij er slechts sporadisch terugkeerde. Voor de begrafenis van zijn overleden familieleden reist hij echter opnieuw naar het landgoed, dat nu zijn eigendom is. De roman sluit af met de opmerking dat de verteller Wolfsegg heeft vermaakt aan de ‘Israelitische Kultusgemeinde’ in Wenen.
‘Ein Zerfall’, zo luidt de ondertitel van deze roman. Dat doet zijdelings denken aan een andere omvangrijke familieroman uit de Duitse literatuur, namelijk aan Thomas Manns Buddenbrooks, waarvan de bekende ondertitel luidt ‘Verfall einer Familie’. En zoals Thomas Mann de kunstgevoeligste uit zijn Lübeckse koopmansfamilie, de jonge Hanno Buddenbrook, te midden van een kunstvijandige omgeving tenslotte laat sterven, zo delft ook de intellectueel Franz-Josef Mureau te midden van nog grotere spitsburgers uiteindelijk het onderspit. Waaraan Mureau sterft is overigens onzeker. Er staan in Auslöschung enkele toespelingen op zelfmoord, anderzijds is Mureau ook hartpatiënt en heeft de dokter hem geen lang leven meer voorspeld. Zeker lijkt echter wel dat de opwinding rond Wolfsegg hem tenslotte noodlottig is geworden. Mureau heeft zich, ondanks al zijn filosofische en literaire bagage, geestelijk nooit helemaal van Wolfsegg kunnen losmaken. Hij noemt zich ‘ein verstümmelter Mensch’, en zijn oom Georg, die eveneens vroegtijdig is gestorven, merkt ergens op: ‘Unser Fehler ist, dass wir uns niemals damit abgefunden haben, dass uns Wolfsegg nichts mehr angeht, es ist ihr Wolfsegg, nicht unser Wolfsegg.’
Mag men op grond van het bovenstaande concluderen dat Auslöschung een uiterst sombere roman is? Is dit werk een bewijs te meer dat Thomas Bernhard de schepper is van het zwartgalligste oeuvre binnen de jongste literatuur, zoals zo vaak beweerd wordt? Noch het een noch het ander is mijns inziens juist. De toon van Auslöschung is duidelijk luchtiger en relativerender dan in enig voorafgaand werk van Bernhard. (Misschien met uitzondering van de korte roman Wittgensteins Neffe uit 1982). Bijna alle door Mureau gehate en aangevallen personages worden ten dele ook liefdevol, althans tenminste met een zweem van sympathie beschreven; bovendien ontbreekt bij de verteller nergens de zelfspot en de humor. Hij noemt zich ‘der grösste Übertreibungskünstler’ (‘Um etwas begreiflich zu machen, müssen wir übertreiben, nur die Übertreibung macht anschaulich’), en deze overdrijvingen leiden ertoe dat dit werk bij vlagen veel weg heeft van een humoristische groteske. Ik ben het dan ook volslagen oneens met mijn Duitse collega Franz Josef Görtz, die in bovengenoemde bespreking uit de Frankfurter Allgemeine opmerkt: ‘De uitvallen tegen kerk en staat zijn botter, de woorden grover, de toon duidelijk bitterder geworden.’ Wie zoiets beweert, zou Bernhards autobiografische werk uit de jaren zeventig eens moeten herlezen, en dan met name Die Ursache of Der Atem, waarin voor relativisme en humor geen enkele plaats is.
Maar er is nog een andere reden waarom Bernhard niet als een eenzijdige zwartkijker mag worden afgeschilderd. Zijn werk is namelijk een duidelijk voorbeeld van wat ooit heel treffend het ‘therapeutisch nihilisme’ is genoemd. Die term stamt van de Amerikaanse historicus William M. Johnston, en wel uit diens The Austrian Mind (1972), een Oostenrijks-Hongaarse ideeëngeschiedenis uit de periode tussen 1848 en 1938. Johnston, wiens boek school heeft gemaakt, diagnosticeerde bij veel Oostenrijkse denkers en dichters een merkwaardig soort nihilisme. Een nihilisme dat niet eenzijdig negatief moest worden uitgelegd, maar dat juist een noodzakelijke voorwaarde was tot een nieuw begin: pas als radicaal met het oude was gebroken was er plaats voor het nieuwe. Behalve bij Oostenrijkse filosofen als Fritz Mauthner, Ernst Mach en Wittgenstein komt dit ‘therapeutisch nihilisme’ ook voor bij schrijvers als onder meer Stifter, Karl Kraus en Schnitzler. Het is jammer dat Johnston zijn studie bij het jaartal 1938 laat ophouden. Het gehele werk van Thomas Bernhard zou voor hem een ware goudmijn zijn geweest. Ook Bernhards jongste roman bevat vele passages die ter adstructie van de term ‘therapeutisch ni-
Vervolg op pagina 16