Strenge toelatingseisen
Het fundament van een moderne universiteit werd gelegd door Charles Eliot, die in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw tot president werd gekozen. Met vrijwel ongelimiteerde steun van de nouveaux riches uit zijn dagen, mensen als John D. Rockefeller, Andrew Carnegie en James Duke, kapte hij het dode hout en begon hij zich te omringen met de opmerkelijkste geesten die hij kon vinden. Geleerden die belangstelling hadden voor bevlogen, empirisch onderzoek en die wars waren van conventies en gebaande paden in de wetenschap. Hij stelde strenge toelatingseisen voor studenten en in ruil voor geconcentreerde perioden van intensief onderwijs kregen hoogleraren ongehoord hoge salarissen, pensioenrechten en lange verloftijden voor eigen onderzoek. De sfeer op Harvard werd liberaal, op het anarchistische af. ‘Kun je knokken?’ vroeg Eliot aan een pasbenoemde hoogleraar. De man antwoordde dat hij dit waarschijnlijk wel zou kunnen. ‘Kun je ook knokken als je in de minderheid bent?’ vroeg Eliot hem vervolgens. De betrokkene zei dat hij daartoe wel in staat zou zijn. Hij had al eerder voor hete vuren gestaan. Maar Eliot hield vol: ‘Kun je knokken als iedereen tegen je is en als niemand bereid is een poot naar je uit te steken?’ De nieuweling bezwoer de president dat hij zich schrap zou zetten. ‘Dan hoef je nergens bang voor te zijn,’ zei Eliot, ‘maar als je ergens in gelooft zal het soms nodig zijn.’
Het resultaat mocht er zijn. Aan het begin van Eliots carrière telde Harvard tweeëndertig professoren en drieënzeventig studieonderdelen. In het begin van deze eeuw werd er door zo'n 170 docenten college gegeven over meer dan vierhonderd onderwerpen. De overdonderende hoeveelheid keuzemogelijkheden, waar Harvard om beroemd zou worden, had zich toen al duidelijk afgetekend. Iemand die zich wilde specialiseren in het Oudperzisch kon er terecht, maar ook studenten met belangstelling voor vergelijkende osteologie. In Harvard moest ieder denkbaar vak gedoceerd worden, en op het hoogste niveau. Desondanks heeft de universiteit tot diep in de jaren dertig een bijna ‘lokaal’ karakter behouden. Zowel docenten als studenten werden in meerderheid gerekruteerd uit Massachusetts en omringende staten en waren afkomstig uit de ‘beste families’ van de Amerikaanse oostkust.
De socioloog David Riesman, die er in de jaren dertig studeerde, herinnerde zich dat er van de crisistijd vrijwel niets doordrong op de campus. Hij vertelde tegen de auteur van The Harvard Century dat de gesprekken van studenten onderling in die tijd gingen over onderwerpen als zeiljachten, snelle auto's, mooie vrouwen en uitbundige feesten. Ook in andere opzichten is Harvard lange tijd een elitaire instelling gebleven. Het was niet alleen een mannenbolwerk, maar ook een bolwerk van WASP's, White Anglo Saxon Protestants. Joden en negers werden misschien niet openlijk geweigerd, maar konden in ieder geval nauwelijks op een hartelijk welkom rekenen. Ze kregen op z'n best aparte voorzieningen die tweederangs waren, en er zijn tal van voorbeelden bekend van joodse studenten die hun naam veranderden om aan zulke discriminerende behandelingen te ontkomen.
Smith laat aan de hand van de vijf presidenten die Harvard sinds 1870 heeft gekend zien, dat de universiteit een steeds ‘nationaler’ karakter heeft gekregen. Een hoogtepunt daarin was ongetwijfeld het bewind van James Conant. De econoom John Kenneth Galbraith merkte over die tijd op, dat je toen stafvergaderingen kon houden in de trein. Iedere vrijdagmiddag ging er een expres naar Washington die zwart zag van de professoren, op weg van hun laatste college naar de diverse ministeries om daar de Amerikaanse regering met raad en daad bij te staan. Ook de verknooptheid met het particuliere bedrijfsleven is in de loop der tijd steeds sterker geworden. Smith spreekt over het verschijnsel van de ‘checkbook scholars’: geleerden die hun naam en faam - in Harvard opgebouwd - als slimme ondernemers effectief te gelde weten te maken.
Voor deze toegenomen roem en invloed moest af en toe een zware tol worden betaald. Met name in de jaren zestig en zeventig in de vorm van een fel en hardnekkig studentenverzet. Maar ook veel algemener in de vorm van een ondermijning van de universitaire autonomie. Zoals Smith zegt: de constante stroom overheidsgelden die naar Harvard vloeit, heeft ertoe geleid dat diezelfde overheid veel méér dan een voet tussen de deur heeft gekregen als het gaat om principiële beslissingen over universitaire aangelegenheden. Harvard is groot geworden in een samenleving die gekenmerkt werd door een laissez faire-houding, waar het particuliere initiatief zich betrekkelijk ongeremd kon ontplooien. Die samenleving bestaat niet meer en daarmee is de plaats en functie van het hoger onderwijs ingrijpend veranderd. Juist een briljante gemeenschap als die van Harvard zal het moeilijk hebben om in die veranderde omstandigheden een eigen weg te vinden. De voorsprong die Harvard generaties lang heeft gehad, zou op den duur wel eens een geduchte rem kunnen blijken te zijn op verdere ontwikkelingen.
■