De doelloosheid van de natuur
Richard Dawkins contra de creationisten
The Blind Watchmaker door Richard Dawkins Uitgever: Longman, 332 p., Importeur: Nilsson & Lamm, f55,30
Hans Moll
Over de hele wereld beloven religies een leven na de dood. Het ene geloof belooft iets moois, eeuwige jachtvelden, het andere iets lelijks, een vagevuur. Maar of het nu sjamanen zijn of jezuïten, een vleesloze gelijkenis van ons, geloven zij, zal blijven voortbestaan. Van dezelfde aard is het idee dat mensen geen dieren zijn. Deze antropocentrische opvatting, misvatting zo men wil, komen we in talloze scheppingsverhalen tegen. Er is een chaos, zo gaan deze verhalen vaak, die geordend wordt door een god. (Het voert te ver op de motieven van deze godheid in te gaan.) De god maakt planten en dieren en voelt vervolgens dat hij iets mist. Daarop bakt hij van deeg of kneedt van klei een vorm die op hem lijkt, blaast daarop, en ziedaar: onze stamvader.
Het is mij verre deze opvattingen belachelijk te maken. Zowel het idee dat er nog iets voor ons in petto gehouden wordt wanneer wij dood zijn, als de overtuiging dat de mens een uitverkoren wezen is, schenkt velen troost. Er is echter vanuit wetenschappelijk oogpunt niets te vinden dat een van beide zienswijzen aannemelijk maakt. Dat lijkt evident. Het lijkt voor de hand te liggen om de alleszins respectabele vragen rond de zingeving van ons bestaan buiten de arena's van de wetenschap te plaatsen. Er zijn tenslotte prachtige gebouwen opgericht voor erediensten aan opperwezens. Keer op keer echter worden pogingen ondernomen de uitgangspunten van de liturgie in overeenstemming te brengen met die van de wetenschap.
In de Verenigde Staten en misschien ook wel op de Veluwe, menen vele christenen dat de versie van het scheppingsverhaal zoals dat in het boek Genesis staat, wetenschappelijk serieus genomen moet worden. Deze mensen worden ‘creationisten’ genoemd. Zij presenteren hun opvattingen over het ontstaan van de mens als gelijkwaardig aan de evolutietheorie van Darwin en eisen een plaats op in het wetenschappelijk onderwijs. Het is onder andere tegen deze mensen dat Dawkins zijn pijlen richt.
Richard Dawkins heeft met zijn eerste boek, The Selfish Gene, velen voor het hoofd gestoten. Een veel geciteerde alinea van hem luidt: ‘Nu zwermen (de oude replicatoren) rond in kolossale kolonies, veilig ingebouwd in reusachtige onbehouwen robotten, afgesloten van de buitenwereld, waarmee ze via kronkelige, indirecte wegen communiceren en die ze op afstand bedienen. Ze zijn in u en mij; ze schiepen ons naar lichaam en geest, en hun behoud is de uiteindelijke basis van ons bestaan. Ze zijn een lange weg gekomen (...). Nu voeren ze de naam van genen en wij zijn hun overlevingsmachines.’
Het is voor veel mensen een gruwel te bedenken dat wij dag in dag uit, zonder ons daarvan bewust te zijn, net zoals alle levende wezens, bezig zijn met strategieën om ons genetisch materiaal door te geven. Van deze Dawkins is nu een nieuw en hopelijk even controversieel boek uitgekomen, The Blind Watchmaker.
De titel geeft aan dat het boek verder reikt dan uitsluitend een aanval op een groep verdwaasde godsdienstfanaten. De Genesis letterlijk nemen is een ding, maar de overtuiging dat ‘men alleen om zich heen hoeft te kijken om God te zien’, kan door de meest redelijk lijkende christenen geuit worden. Wat men daarmee bedoelt is begin vorige eeuw bloemrijk onder woorden gebracht door de theoloog William Paley. Deze dominee vergeleek de complexiteit van het menselijke organisme met de precisie waarmee een horloge gemaakt is. Voor zo'n complexe orde als het leven tentoonspreidt, moet een geniale, c.q. goddelijke ontwerper verantwoordelijk zijn, meende hij.
Richard Dawkins
Paley was, volgens Dawkins, ‘gloriously and utterly wrong’. Een echte horlogemaker kijkt vooruit, maakt plannen en verzamelt gericht de onderdelen die hij nodig heeft. Dawkins: ‘De natuurlijke selectie die, naar we nu weten, het bestaan en de schijnbare doelgerichtheid van al het leven verklaart, heeft geen doel in gedachten. Zij heeft zelfs geen gedachten of verbeelding. Zij maakt geen plannen voor de toekomst. Zij heeft geen visie, zij ziet niet vooruit, zij kan niet zien.’
Wat heeft biologie met het geloof in een god te maken? ‘Biologie,’ zegt Dawkins, ‘is het onderzoek van ingewikkelde dingen, die de schijn wekken voor een bepaald doel geschapen te zijn.’ Men zou, op dit stramien voortbordurend, het geloof in een god, als alles verklarend beginsel, ook ‘ingewikkeld’ kunnen noemen en zich de vraag stellen: Waarom geloven mensen in een god? Dawkins stelt deze vraag niet, maar geeft wel een hint in die richting wanneer hij constateert dat het menselijke verbeeldingskracht moeite kost ‘om aan de gevangenis van de vertrouwde tijdschaal te onsnappen.’
‘Onze hersenen zijn gebouwd om zich bezig te houden met gebeurtenissen die plaatsvinden op radicaal verschillende tijdschalen dan die welke evolutionaire verandering kenmerken. Wij zijn toegerust om processen te begrijpen die seconden, minuten, jaren of ten hoogste decaden duren. Het darwinisme is een theorie over cumulatieve processen die tussen de duizenden en de miljoenen decaden duren voor zij volbracht zijn.’ Daarbij, zegt hij, wordt onze wereld beheerst door kunst en indrukwekkende staaltjes van constructietechniek. ‘Wij zijn gewend aan het idee dat complexe élégance een aanwijzing is voor een met voorbedachte rade vervaardigd ontwerp.’
Uit dit beperkte tijdsbesef en de gewenning aan de resultaten van doelgericht handelen komen mensen tot de overtuiging dat achter de complexiteit van de natuur een goddelijke hand zit. Geloof in een schepper kan beschouwd worden als onvermogen. Als onmacht om ter verklaring van de natuur iets anders te bedenken. Dawkins noemt ‘god’ als verklarend argument het ‘argument of personal incredulity’. Het zal een heleboel mensen die gewend zijn in opperste devotie naar de sterren te staren, of die iedere keer in extase raken als zij zien ‘hoe slim de natuur is’, moeite kosten de gedachtengang van Dawkins te volgen. Anders dan van een alles verklarend beginsel gebruik te maken, volgt hij het ‘hiërarchisch reductionisme’, de weg van de stap-voor-stap-verklaring. Hij doet dit op een voor iedere geïnteresseerde leek toegankelijke wijze. Processen als natuurlijke selectie, de reproduktie van DNA, de ontwikkeling van het menselijke oog, het ontstaan van variaties binnen de soorten, de vraag waarom cheetahs harder lopen dan gazellen, het verschijnsel van ‘echolocatie’, het waarnemen door geluiden bij vleermuizen; dat alles en veel, veel meer komt in The Blind Watchmaker aan bod.
Wie enigszins bekend is met de meer algemeen toegankelijke biologische literatuur zal het niet verrassen dat ook Dawkins zijn betoog laat steunen op talloze analogieën. Wat dat betreft is zeker een verband te leggen met de bijbel. Taxonomisten worden met bibliothecaressen vergeleken; DNA met computerbanden; de zwerftocht van de joden in de Sinaï wordt gebruikt om het (schijn)conflict tussen de ‘punctialisten’ en de ‘gradualisten’ te verhelderen; wapenwedlopen bij mensen worden vergeleken met die bij andere dieren. En bij al deze vergelijkingen is duidelijk dat Dawkins de bioloog een immense voorsprong heeft op Paley de dominee, die ooit zijn godsidee aan een horlogemaker koppelde; Dawkins weet waar hij het over heeft.
Het is de vraag of Paley wist hoe een horloge werkte. In zijn tijd, begin negentiende eeuw, waren de mensen bevangen door ontzag voor machines, nu zijn even zovelen onder de indruk van de computers. Dawkins echter weet hoe deze apparaten in elkaar zitten en wat men ermee kan doen. Hij heeft bijvoorbeeld voor het hoofdstuk ‘accumulating small change’, een programma gemaakt om het evolutieproces te simuleren. Het resultaat is een serie indrukwekkende ‘levensvormen’ (biomorphs), bestaande uit onder andere: een boomkikker, een motje en een precisieweegschaal. The Blind Watchmaker leert je zowel iets over levende wezens als over computers.
Wat de werken van biologen altijd zo aardig maakt, hun enthousiasme, ontbreekt ook bij Dawkins niet. De Tasmaanse wolf wordt bedroefd en met tederheid ten tonele gevoerd. En bij het zien van de koningin van een leger roofmieren schrijft hij: ‘hers was an awesome presence’. Om het samenspel van geestdrift, opmerkingsvermogen en vergelijkingsdwang bij Dawkins te illustreren geef ik hier het vervolg van zijn waarneming weer: ‘Het was onmogelijk haar lichaam te zien. Ze deed zich slechts voor als een bewegende golf van werkstersdrift, een ziedende peristaltische bal mieren met dooreen geweven pootjes. Ergens in het midden van de kolkende kluwen werksters was zij, omgeven door te hoop gelopen soldaten die met wijd open gesperde kaken de wacht hielden, een ieder bereid te doden en te sterven voor de koningin. (...) Zij was de centrale databank, de bewaarplaats van het meester-DNA van de hele kolonie.’