Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Kunst voor de beeldenstorm Noordnederlandse kunst 1525-1580 Catalogus tentoonstelling Rijksmuseum Amsterdam (tot 23 november) Uitgever: Staatsuitgeverij, wetenschappelijke editie f10, -, gewone uitgave f29,50
| |
Historisch curiosumMaar sinds het eind van de negentiende eeuw kwamen er toch wel wat barsten in deze Apollo van Holland. Eerst de katholieken die na hun emancipatie aan het voetstuk begonnen te wrikken; vervolgens de socialisten, de marxisten, toen ook nog de wetenschap, voorzichtig nog, maar | |
[pagina 9]
| |
toch. En toen, na 1945, ging het snel: in zeer korte tijd werd Nederland een zeer internationaal vlekje op een wereldkaart waar aan ‘nationale epen’ niet langer behoefte was. Het geloof werd in korte tijd een historisch curiosum en daarmee verdween het trotse gevoel van de protestant die voor zijn protest beloond was. Katholiek en socialist namen het roer over, jongeren wilden niets meer van vaderland en eer en meer van dat soort sigarerook weten: het beeld donderde van zijn voetstuk, de onechte (mythologische) delen werden weggesmeten, over bleef een miezerig hoopje duigen. Dat althans zou de situatie geweest zijn ware het niet dat een groot aantal onderzoekers ondertussen op zoek gegaan was naar brokstukken die de mythe achteloos en als onbruikbaar had laten liggen. Immers nu pas bestond de noodzaak dat te doen: het beeld was tenslotte in elkaar gezakt. En bovendien de welvaart, dezelfde welvaart die er mede toe had bijgedragen dat de oude mythe in rook was opgegaan, gaf zovele onderzoekers de gelegenheid om materiaal te verzamelen dat er geen miezerig hoopje brokken maar een prachtige berg scherven overbleef. Zie ‘Deze schoon dinghen zin meest door blinden ijver en onverstandige raserije in de oproerighe Beeldstormingen vernielt, en door Barbarische handen den ooghen der Const-lievenden naecomers berooft, soo datter weynich is overgebleven.’ de zeven catalogi, zie de andere publikaties uit de afgelopen jaren. Toch heeft de ontwerpers van deze schitterende serie tentoonstellingen een ‘beeld’ voor ogen gestaan, zoals alleen al blijkt uit het feit dat zij spreken van een ‘eeuw van de Beeldenstorm’. Hoe zit dat? Die term ‘eeuw van de Beeldenstorm’ brengt direct al een hoop problemen met zich mee. In de eerste plaats: de serie tentoonstellingen blijft beperkt tot de Noorderlijke Nederlanden, tot dat deel van de Zeventien Provinciën dus dat later het kernland van de Republiek zou vormen en zich van Spanje afscheidde. Eigenlijk kan dat niet, het is zoiets als een verhaal over Holland in de Gouden Eeuw schrijven maar je beperken tot wat later de provincie Noord-Holland genoemd werd. Tot diep in de zestiende eeuw hoorden de Nederlanden bij elkaar, kaarten van de Zeven Provinciën werden pas ná het Bestand, na 1621 dus, gemaakt. Maar dat niet alleen: het kernland van die Zeventien Provinciën lag in het midden, in Vlaanderen en Brabant met name en dan vooral in de driehoek Antwerpen, Gent, Brugge. Antwerpen was verreweg de grootste en de belangrijkste stad van de Nederlanden, met rond 1565 zo'n 100.000 inwoners. Dat aantal bereikte Amsterdam pas zo'n zestig jaar later. Dan kwamen Gent (35.000), Brussel (40.000), Brugge (35.000), Rijssel, Doornik. Pas daarna volgden steden als 's-Hertogenbosch, Amsterdam en Utrecht. Dat is één voorbeeld van het relatieve belang van het noorden en het overwicht van het zuiden. Maar er zijn er meer, talloze: van de circa 130 Rederijkersgezelschappen die er in deze jaren (circa 1550-1560) in de Nederlanden waren, was meer dan de helft in Vlaamse steden gevestigd en ongeveer een derde in Brabant (dat natuurlijk veel groter was dan de huidige provincie en zich tot diep tot in het huidige België uitstrekte). Noordnederlandse steden telden slechts achttien van dergelijke gezelschappen. Twee derde van de totale boekproduktie van de Nederlanden was afkomstig uit Vlaanderen en Brabant en vijfentachtig procent daarvan uit de belangrijkste stad, Antwerpen. Van het resterende derde deel werd maar een deel in het noorden gemaakt: en daar waren Deventer, Zwolle en Utrecht minstens zo belangrijk als Amsterdam en Leiden.
De hertog van Alva. Rijksmuseum. Amsterdam
Het aantal goud- en zilversmeden geeft eenzelfde beeld te zien: in Antwerpen waren er in het jaar van de beeldenstorm ongeveer 124, Amsterdam had er twintig jaar later nog maar twintig. Brugge kende zo'n tachtig meesters die dit beroep uitoefenden, Noordnederlandse steden zelden meer dan tien en dan zaten die nog eerder in het oosten (Deventer, Den Bosch, Zwolle, Nijmegen) dan in het latere kernland van de Republiek, Holland. Ook als je de kaart van de hervorming bekijkt (van vóór 1566) valt op hoeveel ‘verder’ het zuiden was: het protestantisme had zich vooral in de streek van Doornik en Rijssel gevestigd en strekte zijn invloed - in afnemende mate - tot Antwerpen uit. In de Noordelijke Nederlanden waren er geen of nauwelijks calvinistische of andere ‘protestantse’ gemeenten. Al die zaken dus die de trots van de latere Republiek zouden uitmaken, de basis van de Gouden Eeuw zouden zijn, hadden hun wortels in het zuiden. Zo ook de beeldenstorm: deze begon in wat nu Frans Vlaanderen heet, ergens halverweg augustus 1566. Enkele dagen later werd de omgeving van Antwerpen geteisterd, vandaar trokken stormende troepen richting Middelburg en 's-Hertogenbosch. In de Noordelijke Nederlanden was de uitbarsting veel lokaler en bleef de schade relatief beperkt. Dus spreken van een ‘eeuw
Luther onthult het bedrog van de katholieke geestelijkheid, gravure van Dirk Volckertsz Coornhert, 1573. Prentenkabinet, Rijksuniversiteit Leiden
Geschiedschrijving is lokaler aan het worden, gedetailleerder, meer particulier. van de Beeldenstorm’ en het verhaal beperken tot de Noordelijke Nederlanden is op zijn minst vreemd, al moet erbij gezegd dat de organisatoren zich daarvan zeer goed bewust zijn geweest en enkel om praktische redenen de beslissing daartoe genomen hebben. Waarschijnlijk was dat vanuit hun standpunt verstandig, maar het blijft jammer en bovendien historisch onjuist. Een tweede vraag is of de Beeldenstorm inderdaad zo belangrijk geweest is dat men er een tijdperk aan op kan hangen. Ik kom daar nog op terug maar één ding staat vast: de omschrijving ‘eeuw van de Beeldenstorm’ is een vondst. Niet zozeer omdat de Beeldenstorm verreweg de belangrijkste gebeurtenis uit de periode was, als wel omdat een geschiedschrijving van het tijdvak die verder wil gaan dan de politiek en de godsdienst deze gebeurtenis uitstekend als middelpunt kan gebruiken. Alles komt hier immers samen. Want, waarom werden er beelden overhoop getrokken? Waarom richtte het verzet zich niet direct tegen de Spaanse overheerser en zijn dienaren? Waarom niet tegen de priesters? Waarom gebeurde er in de Nederlandse steden niet hetzelfde als ongeveer tegelijkertijd in dat Franse stadje Romans waar twee facties elkaar uitmoordden? Het verzet tegen het beeld is zo oud als het oudste joodse geschiedenisboek. Een van de tien geboden verbood het maken van gesneden beelden of van ‘enige gestalte van wat boven in de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde’ is. Dit gebod was - althans volgens Luther - een uitvloeisel van het eerste gebod: ‘Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.’ Dat laatste gebod werd in de iconografie ook gerespecteerd want zelden vind je afbeeldingen van God zelf: hoe die er uitzag werd overgelaten aan de fantasie. Afbeeldingen van ‘Gods hofhouding’ waren er daarentegen te over en kwamen er met de machtstoename - en verwording - van de kerk steeds meer. Goede argumenten had de kerk daarvoor zeker: het beeld was het boek der ongeletterden. Bovendien had de menswording van de zoon het mogelijk gemaakt zich een voorstelling te vormen: de onstoffelijke heerser was in de gedaante van zijn zoon ‘vlees geworden’ en dus voorstelbaar. Er was nog een derde argument voor deze ‘verbeelding’, het was regelrecht gepikt van Plato: het geloof was als een ladder; men steeg van de meest simpele materiële zaken - de bloemetjes in het veld - op tot het allerhoogste en het beeld was een trede in dat proces. Maar al in het oude testament was aangetoond dat de mens - die simpele ziel - het beeld op zichzelf ging aanbidden en vergat dat het niet meer dan een herinnering, een afbeelding wilde zijn. Vergelijk het verhaal van het Gouden Kalf. En de geschiedenis had van deze verwarring van doel (God) en middel (beeld) een lange reeks voorbeelden te zien gegeven. Maarten van Heemskerck maakte hier in de jaren direct na de Beeldenstorm een prachtige serie prenten over. | |
Terug naar het WoordDe kritiek van Luther, Calvijn, Zwingli en andere ‘protestanten’ richtte zich in de eerste plaats op de overdadigheid van de katholieke kerk. Aflaten, hiërarchie, machtspolitiek, gouden koepeltjes, kleurige gewaden, al die poespas die de gelovige aflcidde van waar het werkelijk om ging: God en eventueel zijn ‘levende afbeeldingen’, de naakten en de armen. De kritiek van de reformatoren zou je - versimpelend - kunnen samenvatten door te zeggen dat zij de roomse kerk verweten dat het middel zoveel belang kreeg dat het doel op de achtergrond raakte. Terug naar God, terug naar zijn Woord, dat was hun boodschap. En dat het beeld een cruciaal aspect werd in hun protest, laat zich dan raden. De Heidelbergse Catechismus uit 1563 vatte dit bondig als volgt samen: ‘Vraghe. Machmen dan ganschelick gheen beelde maken? Antwoorde: God can en mach in geenderly wijse afgebeeldet werden, soo verbiedt doch God haer beeldenisse te maken ende te hebben, om die te vereeren oft God daerdoor te dienen. Vraghe. Maer soudemen de beelden inden kercken, als boecken der leecken niet moghen lijden? Antwoorde: Neent. Want wy en moeten niet wijser zijn dan Godt, dewelcke sijne Christenen niet door stomme beelden maer door de levendighe verkondinghe sijns woordt will onderwesen hebben.’ Toen nu in het voorjaar van 1566 de edelen aan landvoogdes Margaretha van Parma een smeekschrift aanboden en zij niet alleen spottend ‘bedelaars’ genoemd werden maar bovendien nauwelijks iets bereikten, spatte het conflict uiteen: de Beeldenstorm. Dat was geenszins, zoals een vorige generatie historici wilde geloven, een spontane volksuitbarsting maar veeleer het tegenovergestelde: een goed | |
[pagina 10]
| |
geleide aanval op de tierelantijnen van de roomse kerk. Natuurlijk, het ging niet alleen om een geloofskwestie, net zo goed om macht. Een aanval op het beeld was immers een aanval op de kerk als instituut en daarmee op de vorst die vanuit Spanje met dit geloof als wapen de touwtjes in handen probeerde te houden. Economische (stijging graanprijzen onder meer) en sociale factoren verhevigden het conflict en dat verklaart ook waarom die georganiseerde storm hier en daar uit de hand liep. Maar zelfs daarmee blijft staan dat het beeld de inzet van het conflict was. De Beeldenstorm - en nu stap ik over van de achtergrond naar de consequenties - was voor de kunst een ramp. Kunsthistorici klagen er nog over. Wat er allemaal precies vernield werd, we zullen het nooit meer achterhalen. Maar dat het veel was staat vast. Een bijna-tijdgenoot als Karel van Mander, zelf doopsgezind, gebruikt in zijn Schilderboeck uit 1604 aanhoudend mineurtermen als hij over de verwoestingen spreekt. Zo zegt hij over het werk van Jan van Scorel: ‘Maer dat te beclaghen is, veel zijn ander dinghen, t'Crucifix t'Amsterdam, de schoon deuren t'Utrecht in S. Marien, oock een schoon Tafel ter Goude, bij hem in zijnen besondersten tijdt en fleur ghedaen, werden Ao. 1566 van het ontsinnighe ghemeen ghebroken, en verbrandt, met noch veel meer fraey dinghen.’ En als hij over het werk van Anthonie Blocklandt spreekt, komt hij tot deze jammerklacht: ‘Dese schoon dinghen zin meest door blinden ijver en onverstandighe raserije in de oproerighe Beeldtstormingen vernielt, en door Barbarische handen den ooghen der Const-lievenden naecomers berooft, soo datter weynich is overgebleven.’ Een lange lijst treurzangen zou zo opgesteld kunnen worden. Al die kerken in Nederland - de muren wit, de altaren kaal -, te bedenken wat daar allemaal gehangen en gestaan heeft... Maar, zo zegt David Freedberg in Kunst voor de Beeldenstorm: ‘Ondanks de vernielingen van de beeldenstormers en ondanks de onrust die daardoor in de harten en breinen van kunstenaars werd teweeggebracht, luidde de beeldenstorm niet, zoals men misschien had kunnen denken, de doodsklok voor de Nederlandse kunst. Integendeel: hij leidde een tijdperk van ongeëvenaarde vernieuwing in.’ Na de Beeldenstorm verloren de Noordnederlandse kunstenaars hun belangrijkste opdrachtgevers, de kerk. Voor deze kwam een andere mecenas in de plaats, de burger. Daarmee veranderde de kunst ook van thema: het waren niet langer heiligen die geschilderd en gebeeldhouwd werden maar kooplui en voorwerpen die zij konden gebruiken. Zo kon de Noordnederlandse kunst aan zijn Gouden Eeuw beginnen. | |
Postmodernistisch clichéEén kernvraag heb ik nog naar achteren geschoven: was de beeldenstorm écht zo belangrijk dat hij nu de naam kan geven aan een tijdperk? Ik denk van wel, niet om redenen hiervoor geschetst, maar om een andere. Wat opvalt als je de catalogi doorbladert is de onvoorstelbare diversiteit van onderwerpen. Die diversiteit weerspiegelt niet alleen het einde van die mythologische geschiedschrijving maar tevens een inzicht dat bij historici in de afgelopen decennia veld gewonnen heeft. Onderzoekingen naar een dorpje in de Pyreneeën, een molenaar in Italië, een oplichter in Zuid-Frankrijk, een koopman in Prato wijzen op hetzelfde: geschiedschrijving is lokaler aan het worden, gedetailleerder, meer particulier. Met het verdwijnen van de nationale om niet te zeggen nationalistische optiek op het verleden, is het inzicht teruggekomen dat de leefwereld van mensen tot diep in de negentiende eeuw vooral lokaal was. En dat al die ‘nationale projecties’ grove anachronismen zijn. Dat inzicht heeft ook de geschiedschrijving van de zestiende eeuw ingrijpend veranderd, getuige opnieuw deze serie catalogi. Twee zijn er gewijd aan Amsterdam, een aan een molenaarsweduwe uit Leiden en ook in de andere zijn het voortdurend details die de meeste aandacht krijgen. Maar daarmee ontstaat precies het probleem dat ik in het begin al aanroerde: als die zestiende-eeuwse leefwereld inderdaad zo verbrokkeld was, hoe kunnen we er dan nog een algemeen verhaal van maken? Moeten historici dan ook maar genoegen nemen met het postmodernistisch cliché dat je over niets groots nog iets zinnigs kan zeggen? Ik weet het niet maar wat ik wel weet is dat de Beeldenstorm een prachtig uitgangspunt is om in ieder geval even aan dat gevaar te ontsnappen. Daar was zo'n moment dat iedereen even uit zijn particuliere en lokale bezigheden opschrok en zich richtte op iets dat ‘buiten hem’ gebeurde. Het was de eerste keer dat zoiets in de Nederlanden gebeurde, de eerste keer dat alle lokale klokken min of meer tegelijk even van slag raakten. Het duurde maar kort, dat is waar. De hevigheid was niet overal dezelfde, eveneens waar. De belangen van de verschillende groeperingen waren inderdaad soms tegengesteld. Maar dat neemt niet weg dat er sprake was van een gebeurtenis waar velen, zo niet allen in de Nederlanden mee te maken hadden. En zo'n gebeurtenis zou het voetstuk van een nieuw beeld kunnenzijn. Dat inzicht biedt deze serie catalogi en dat alleen al is een fantastisch resultaat. ■ |
|