Dat was dat
Ten Braven
Zolang ik een volstrekte buitenstaander was en niemand uit het officiële letterencircuit mij persoonlijk kende, was het wekelijks een voorrecht mij hier te mogen uiten over wat ik bij het lezen al of niet lekker had gevonden.
Juist die betrekkelijke anonimiteit in de afgelegen provincieplaats waar, behalve de bakker en de boekhandelaar die VN niet lezen, vrijwel niemand wist dat ik die stukjes schreef, verschafte me een heerlijke vrijheid. Ik hoefde niemand te ontzien die me anders wellicht in dronkenschap op het volgende boekenbal zou hebben neergeslagen en ik hoefde ook niemand te vleien die in al die jury's en commissies zat waar ik een prijs of een beurs in de wacht zou kunnen slepen.
Ik kon gewoon opschrijven wat ik vond!
Maar helaas in die prille toestand van verrukking is in de loop van de jaren geleidelijk een verandering gekomen. Er zijn nu briefschrijvers die me rechtstreeks, en niet meer alleen via Beatrijs en Carel, benaderen; ik word hier en daar gevraagd om me in een forum uit te komen spreken en zelfs ontvang ik al met een zekere regelmaat nieuw verschenen romans rechtstreeks van de uitgever, met een voorgedrukt kaartje dat het boek me bereikt ‘op verzoek van de auteur’. Natuurlijk heeft dat financieel-technisch zekere voordelen, maar ik lees zo'n roman toch minder ontspannen omdat er als het ware de halo omheen hangt dat ik geacht word de schenker te belonen met een stukje.
Het wordt al met al tijd dat ik me passief in mijn lederen leesstoel terugtrek om daaruit pas weer met een passend geheim pseudoniem te verrijzen. Ik heb nu namelijk veel begrip voor schrijvers die al dadelijk kans zagen zich in een schrijversnaam te verschansen en zo een blijvende scheiding aanbrachten tussen zichzelf als ordentelijk burgerheer en de creatieve pennevoerder die, verborgen voor het oog van de wereld, in hen zijn werk deed.
De bekendste voorbeelden van schrijvers die hun echte naam als schutkleur gebruikten om onopgemerkt de muze te dienen, waren natuurlijk de Antwerpse advertentiespecialist De Ridder, de ambtenaar Feylbrief die de boekhandelaars in zijn woonplaats placht af te lopen om te informeren of ze het bekende werk van die Van Oudshoorn ook te koop hadden, en niet te vergeten de onverdachte kantoorganger Grönloh die zich intens moet hebben verkneukeld toen het Boek der Pseudoniemen nog twintig jaar nadat hij ‘De uitvreter’ had gepubliceerd, zijn werk toeschreef aan ene Nico Eisenloeffel.
Maar de officiële naam van de burgerlijke stand biedt niet alleen veilige geborgenheid; veel schrijvers schrijven onder pseudoniem omdat het ook eerlijker is. Al die woorden worden immers geschreven door iemand die principieel afwijkt van hun privé-persoon. De publieke figuur verkondigt ideeën en meningen, terwijl de eerzame huisvader vrijwel voortdurend aarzelt en vraagtekens zet. De schrijver is iemand die een duidelijke persoonlijkheid uitdraagt en opinies ontwikkelt; degeen die het contract met de uitgever ondertekent zou daar niet graag volledig mee geïdentificeerd worden.
Dat is een van de vaste melodieën die ik u de afgelopen twee jaar in deze hoek heb voorgefloten. Maar of het geholpen heeft, betwijfel ik. Nog moet ik lezen in het recent verschenen overzicht van de boekproduktie 1985-'86 (Een jaar boek van Aad Nuis en Robert-Henk Zuidinga) dat de inleider vasthoudt aan het misverstand als zouden Frans Kellendonk de akelig-antisemitische opinies van een van zijn personages zijn aan te wrijven.
En nog steeds zijn allerhande recensenten erop uit ‘autobiografische elementen’ aan te wijzen in de kunstprodukten van schrijvers, dichters en toneelmakers. ‘Ja, die Norén heeft ook zo'n moeilijke jeugd gehad,’ vertellen ze de krantelezer triomfantelijk in hun bespreking van het drama Stilte. Waarom komen die banaliteiten (ondanks mijn waarschuwingen) nog steeds voor in de letteren, terwijl toch geen enkele beeldende-kunstbespreker ooit zal opmerken dat de prachtige boompartijen op de doeken van schilder X inderdaad vlak bij zijn woonplaats in de echte natuur voorkomen!
Blijkbaar is het op het punt van romans en dergelijke moeilijk om goed uit elkaar te houden wie verantwoordelijk is voor wat. Theoretici heb ik daar wel moeilijk over horen doen in termen als impliciete auteur, auctoriale verteller en wat dies meer zij. Maar aan een praktijkvoorbeeld moet het toch te onthouden zijn. Dus: enerzijds leefde er van 1820 tot 1887 een Nederlander die ingeschreven stond als Eduard Douwes Dekker; die verzon rond 1853 de schrijversnaam Multatuli en schreef als zodanig de Max Havelaar of de koffijveilingen enz; daarin treden twee vertellers op die zich ‘ik’ noemen en respectievelijk Stern en Multatuli heten, maar die verder niet deelnemen aan de handeling; verder komen er handelende personages voor die zich ófwel ‘ik’ noemen (Droogstoppel), ófwel ‘hij’ genoemd worden: Havelaar bijvoorbeeld en Sjaalman.
Van al die figuren hebben we, als we het boek bewonderen of verguizen willen, alleen met die ene Multatuli te maken. Het gaat om het totaalbeeld dat hij als resultaat van al zijn vermommingen en verzinsels aan ons presenteert; of Douwes Dekker zelf in zijn huwelijksleven oppassend en kuis was en of Droogstoppel zich al of niet stuitend uitlaat, heeft met de waardering van de roman niets te maken.
Als ik Dubin's Lives van Malamud een grandioos boek vind, dan is dat (kortom) om het uiterst complexe beeld van ons gruwelijke leven als westerse intellectuelen en welvaartsslachtoffers, dat de schrijver Malamud erin weergeeft als één grote en groteske worsteling. En als ik ‘Voor wie dit leest’ het mooiste gedicht noem dat ik ken, dan is dat niet te danken aan de bloedspecialist Vroman in Amerika, maar aan het totaal van de woorden waaruit het gedicht is opgebouwd en die mij bij iedere lezing vertellen dat ze mij liefhebben. Niet mij, de biografische persoon, maar mij, de lezer Ten Braven. Tenslotte: voor wie mij mocht missen, kan het een troost zijn dat de verzamelde columns van Ten Braven in het voorjaar bij Van Oorschot zullen verschijnen onder de titel ‘Lekkere literatuur’.