Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
René t'Sas‘Ach, het zijn jeugdzonden, dingen van nul en generlei waarde. Het was een soort hobbyisme, maar op die leeftijd kijk je er wel ernstig tegen aan,’ zei Sonja Witstein ooit over het proza dat ze op jonge leeftijd geschreven had. Als haar onlangs heruitgegeven debuut, de novelle Bekentenis aan Julien Delande inderdaad onder de categorie ‘jeugdzonde’ valt, zou je wensen dat er meer van dergelijke zonden werden bedreven door Nederlandse debutanten. Grote roem hebben Sonja Witsteins ‘jeugdzonden’ haar echter nooit opgeleverd. Weinig naslagwerken vermelden haar naam, en toen ze na haar dood in 1978 werd herdacht, was dit eerder omwille van haar werk op het terrein van de Nederlandse letterkunde in de zestiende en zeventiende eeuw (de laatste drie jaar van haar leven was ze hoogleraar in de neerlandistiek in Leiden), dan omwille van haar literair proza. En hoe gek het misschien ook klinkt, Witstein zelf zou waarschijnlijk de laatste geweest zijn om daar rouwig over te doen. Haar schrijverschap herinnerde haar immers aan de oorlog, en als ze een ding graag wilde dan was het wel de oorlog, en alles wat ermee samenhing, vergeten. Wat ze toen had meegemaakt zorgde voor een dermate grote breuk in haar leven, dat ze alles wat aan gene zijde van de kloof lag het liefst zo diep mogelijk wilde wegdrukken. Bekentenis aan Julien Delande verscheen voor het eerst in 1946 en was Witsteins debuut. Voor de oorlog had ze al wel een aantal korte verhalen geschreven, maar die waren nooit gepubliceerd. Erg veel aandacht kreeg haar Bekentenis nu niet bepaald, al moet er wel bij gezegd worden dat de schaarse critici die het wel bespraken (waaronder Willem Frederik Hermans) er duidelijk enthousiast over waren. Nu, veertig jaar later, krijgt Witsteins debuut een tweede kans. Aad Meinderts (Letterkundig Museum) komt de eer toe zich de herontdek ker van Sonja Witstein te noemen. Meinderts: ‘Een aantal jaren geleden bestudeerde ik, aan de universiteit in Leiden, in een werkgroep onder leiding van Ton Anbeek, de Nederlandse literatuur uit de periode 1945-'48. Toen heb ik voor het eerst de Bekentenis gelezen. Nu ben ik bezig met de vooruitbereiding van de uitgave van de brieven van Anna Blaman. BEKENTENIS AAN JULIEN DELANDE Blaman heeft een tijd lang gecorrespondeerd met Sonja Witstein en in een van de brieven kwam de novelle van Witstein ter sprake. Daardoor ben ik het opnieuw gaan lezen en toen ik het uit had dacht ik, dit is volkomen ten onrechte vergeten, dit moet opnieuw gepubliceerd worden!’
Sonja Fortunette Witstein werd geboren op 22 mei 1920 in Rotterdam. Haar moeder was huisvrouw, haar vader handelaar in confectie. Voor die tijd had hij de kost verdiend als kleermaker en handelsreiziger in slagersartikelen. Bepaalde joodse gebruiken werden in het gezin in ere gehouden, maar vader Witstein kon bezwaarlijk een orthodoxe jood genoemd worden. Zes jaar na de geboorte van hun dochter verhuisde de familie Witstein naar Scheveningen. In 1938 gingen ze naar Amersfoort, vanwaar ze tijdens de oorlog - oktober 1942 - naar Amsterdam verhuisden. Begin 1943 moesten ze onderduiken en kwamen in Den Haag terecht. In juni 1944 werden ze verraden en meteen op transport gesteld naar Auschwitz. Sonja Witstein overleefde het kamp. Haar ouders keerden niet terug. Na de oorlog ging ze in Utrecht Nederlandse Taal- en Letterkunde studeren, en leerde daar G.L. Durlacher kennen.
De eerste pagina van het handschrift van Bekentenis aan Julien Delande
letterkundig museum Durlacher: ‘We woonden op kamers in hetzelfde huis, in de Monseigneur van de Weteringstraat. Toen ik een keer behoorlijk ziek was hielp ze mij, en zag ze dat ik - net zoals zij - een kampnummer op mijn arm had. Vanaf dat ogenblik ontstond er een soort lotsverbondheid. Door de oorlog hadden we allebei haast iedereen verloren. Ze was zes jaar ouder dan ik, en ze werd een soort zuster voor mij.’
Sonja Witstein (uiterst rechts) met vrienden eind jaren dertig
letterkundig museum Literatuur en geschiedenis zijn altijd Sonja Witsteins grote passies geweest. Als klein meisje al was ze bijzonder geïnteresseerd in boeken en ging haar hart vooral uit naar historische verhalen. Kort voor de oorlog begon ze zelf verhalen te schrijven. Dat het schrijven voor haar meer was dan Spielerei blijkt uit de brieven die ze schreef aan haar vriend Louis Tiessen (dichter, en later onder meer zakelijk leider van Poëzie Hardop). Niet zelden hadden die brieven de literatuur in het algemeen en haar eigen schrijverschap in het bijzonder tot onderwerp. Een brieffragment: ‘Op een nacht heb ik 't lot, de goden en wat 't ook is dat zich iets of niets van de stervelingen aantrekt, gesmeekt, (ja lach niet Louk, maar ik kan geen minder pathetisch woord vinden om m'n stemming weer te geven) mij alles waar ik ook maar even aan gehecht ben, zelfs mijn studie als 't moet, die mijn dagelijkse liefde vergt en uitmaakt, alsjeblieft te willen ontnemen als ik maar m'n leven lang kon blijven schrijven. 't Schrijven is geen behoefte voor me, 't is iets veel ergers, 't is ademen en leven, 't is doodgaan en geboren worden, iets dat een gruwelijke macht over mij heeft en dat ik bidden moet me te blijven onderdrukken en liefst verpletteren.’ Na Auschwitz bleef, zoals al gezegd, niets meer over van deze alles verterende schrijfdrang. Aad Meinderts: ‘Ik heb de indruk dat het loslaten van haar schrijverschap te maken heeft met haar ingrijpende oorlogservaringen. Voor de oorlog, en in de eerste jaren van de oorlog, behoorde Witstein, samen met Louis Tiessen, tot de kring van de Wevers. Dat was een clubje literatuur- en cultuurliefhebbers dat regelmatig samenkwam om te praten over literatuur en om elkaar voor te lezen uit eigen werk. Die idylle van een leven vol culturele verfijning werd door de wreedheden van de oorlog op ruwe wijze verstoord. Ik denk dat een leven voor haar, als schrijfster, niet mogelijk was zonder herinneringen aan die gelukkige vooroorlogse periode, maar door wat ze had meegemaakt kon ze onmogelijk op de oude voet verder leven. Ze voelde zich - dat heb ik in het nawoord bij de herdruk van de Bekentenis ook geschreven, begrensd door wanhoop omdat ze de werkelijkheid niet anders meer kon ervaren dan in het teken van leven en dood.’ Durlacher: ‘Ze heeft, na de oorlog, eigenlijk nooit meer iets van haar innerlijk aan anderen laten zien. Ik was een van de weinigen met wie ze wel eens over de oorlog praatte. Ze gooide zich helemaal op haar studie, en later op haar werk aan de universiteit. Ze was een gedreven, een ongelooflijke harde werkster. Vaak ging ze nachtenlang door. Ze was ongelooflijk belezen, had een niet aflatende belangstelling voor wat met haar vakgebied samenhing. Soms heb ik het idee dat ze alles “verdronken” heeft in haar werk. Iedereen die uit het kamp terugkwam had dat. En het lukte haar wel om te vergeten, maar het ging ten koste van haar gezondheid. U weet dat ze aan leverkanker is overleden. Nu zou het al te bot zijn om te beweren dat ze door al dat verdringen van het verleden kanker heeft gekregen, maar het was wel zo dat ze zich eigenlijk niet eens de tijd gunde om naar een arts te gaan toen ze voelde dat er wat mis was. Nu betekent dat niet dat ze altijd alleen maar werkte en nooit iets voor anderen over had hoor. Ze kon ook heel sociaal zijn, maar haar tijd was altijd beperkt. Ze leefde altijd onder druk.’ Je moet, zo merkt Durlacher op, wel voorzichtig zijn om haar werkdrang helemaal terug te voeren op het feit dat ze de oorlog wilde vergeten. ‘In Utrecht was ze erg geïnspireerd door W.A.P. Smit, een van de hoogleraren. Ze had zo'n grote liefde voor haar vak dat ze erdoor meegezogen werd, zodat er haast automatisch geen ruimte meer over was voor andere dingen.’ Durlacher typeert Sonja Witstein als ‘een hele grote vrouw, een heel groot mens’. ‘Ze heeft, door haar grote persoonlijkheid, echt invloed uitgeoefend op ons gezin. Voor de kinderen was ze een soort van verre, nastrevenswaardige tante. Door haar is mijn oudste dochter ook Nederlands gaan studeren. Ze heeft ontzettend veel voor mij betekend. In mijn studententijd, maar ook later. In het in- | |
[pagina 4]
| |
terview met Ageeth Scherphuis, in Vrij Nederland, heb ik over haar verteld, al heb ik haar niet met name genoemd. Ik heb daar, heel theatraal, gesteld dat haar dood eigenlijk mijn leven was. Ze heeft op haar sterfbed erg veel geleden. Door de ziekte, maar ook door alle herinneringen die zich nu toch in alle hevigheid aandienden. Ik realiseerde me dat het dodelijk is wanneer je voortdurend zulke erge dingen probeert weg te drukken. Het was voor mij niet meteen een eerste stap in de richting van het schrijven van Strepen aan de hemel, maar ik realiseerde me wel dat ik hulp moest zoeken.’ | |
KlinischIn de periode 1946-1956 publiceerde Sonja Witstein, ondanks alles en op aandrang van Louis Tiessen en Kees Lekkerkerker, toch nog zeven korte verhalen in Het woord, Proloog, Kompas der Nederlandse letterkunde, het Amsterdams tijdschrift voor letterkunde (waar ze redactrice was) en Maatstaf. In een van haar laatste brieven aan Louis Tiessen (haar drang om een nieuw leven te beginnen was zo groot dat ze aan de vriendschap met Tiessen, zonder dat er ook maar sprake was van ruzie, een einde maakte) legt ze omstandig uit dat ze niet meer wil schrijven omdat ze geen aansluiting vindt bij de Nederlandse literaire stromingen van die tijd. ‘De moderne nederlandse cultuur culmineert voor mij in de jaren '20-'30. Wat er momenteel gaande is, kan ik niet verwerken.’ Wie op zoek gaat naar een rode draad in het verhalend proza van Sonja Witstein zal merken dat veel van haar werk handelt over bepaalde vormen van wreedheid en geweld. De sadomasochistische verhouding tussen Francine Latree en haar stiefvader, in Bekentenis aan Julien Delande, is hiervan een voorbeeld. Opvallend is trouwens ook de koele toon waarop Witstein schrijft. Meinderts: ‘Ze munt uit in het klinisch observeren van relaties, van gedrag. Ze schreef een sterk intellectualistisch gekleurd proza. Het is allemaal heel onderkoeld, net of ze - en dat geldt ook voor de ongepubliceerde verhalen die ze voor 1945 heeft geschreven - weinig emotie, weinig gevoelens toe durfde te laten. Ze was ook erg onder de indruk van de stijl van André Gide, met name van diens L'Immoraliste. Ze heeft de Bekentenis trouwens ook aan Gide opgedragen. Later heeft ze overwogen het werk ter nagedachtenis aan haar ouders op te dragen, maar daar heeft ze van af gezien uit angst dat lezers zouden denken dat haar vader model zou hebben gestaan voor de perverse stiefvader in het boek, terwijl dat helemaal niet het geval was. Ze was ook bang om het werk te laten lezen aan haar verloofde, een fysicastudent, Chris V., omdat ze vreesde dat hij zou denken dat zij eigenlijk Francine Latree uit het verhaal was.’ Hoe weinig autobiografisch Bekentenis aan Julien Delande dan ook moge zijn, opmerkelijk is wel dat het onderdrukken van gevoelens, het niet uiten van emoties een van de hoofdthema's is van de novelle. Lijkt Sonja Witstein in dat opzicht toch niet een beetje op Francine Latree? Durlacher: ‘Ze heeft altijd gezegd: ik heb niets met de figuur in dat boek te maken. Je zult mij dus niet horen zeggen dat Sonja Witstein voor een groot deel met Francine Latree samenvalt. Maar natuurlijk zijn er parallellen, dat kan niet anders, je schrijft alleen wat je zelf bent.’ Meinderts: ‘Het zou veel te ver voeren om te beweren dat Sonja Witstein een vrouw was die totaal geen emoties toonde. Je hoeft alleen maar de briefwisseling met Louis Tiessen en met Anna Blaman te lezen om te merken dat dat niet zo was.’ De vraag of Sonja Witstein zich tijdens het schrijven van de Bekentenis bewust was van haar homoseksuele geaardheid blijft onbeantwoord, maar feit is wel dat de vriendschap - in het boek - tussen Francine Latree en Hetty Terwey een duidelijk lesbische ondertoon heeft. Nog tijdens haar studie verbrak Sonja Witstein haar verloving met Chris V. omwille van die homoseksuele geaardheid. In 1950 las Witstein de novelle De kruisvaarder van Anna Blaman en ze was hiervan zozeer onder de indruk dat ze Blaman een brief schreef die een schitterend commentaar op De kruisvaarder bevatte. Aad Meinderts: ‘In een brief aan Emmy van Lokhorst schreef Blaman: “Er twinkelt een nieuwe ster aan het firmament, schrik niet, een ster zeer ver weg, puur, glanzend van intellectualiteit. Ik heb, naar aanleiding van De Kruisvaarder, een correspondente die van haar kant bijzonder scherpzinnig is. Dit geval is zo ongewoon dat ik daar nu niets meer over loslaat, maar bij onze volgende ontmoeting liever nauwkeurig verslag geef. Het heeft niks met liefde te maken, gelukkig.” Maar die liefde zou nog komen. Witstein en Blaman hebben elkaar ontmoet en uit latere correspondentie kun je opmaken dat Witstein echt onmogelijk verliefd was op Blaman. Alleen, Blaman kon die liefde niet beantwoorden op de wijze waarop Witstein het graag had gehad. Ze had haar romantische liefdesopvatting laten varen na het conflict met Alie Bosch, waarvan ze in haar Eenzaam avontuur verslag had gedaan.’ Meinderts leest voor uit een brief van Blaman aan Witstein: ‘Ik neem eerder een avontuur, waarbij de partner zichzelf evenmin verliest als ik, op een opgewekte manier au sérieux, dan een grote liefde die essentiële veranderingen in je levensgang met zich hoort mee te brengen. Ik weet het, dat is au fond een vrijgezellenstandpunt, maar onze maatschappijstructuur staat of valt met blijvende monogame verbintenissen en dat alleen al discrimineert het vrijgezellenstandpunt tot een houding van egoïsme en liefdeloosheid enzovoort. Het komt dus daar op neer: ik kan niet zeggen, ik ben jouw geliefde, met alle vooronderstelde consequenties van dien: trouw, uitsluitend van elkaar vervuld zijn, elkaar zoveel mogelijk zien, later samenwonen. Ik schrijf het je grof eerlijk. En toch, Sonja, houd ik veel van je. (...) Ik heb vroeger mijn wel en wee laten afhangen van de naargeestige schepsels. Daardoor lukt het me nu waarschijnlijk ook zo slecht om zo ver te komen ten opzichte van jou, terwijl ik toch voor jou een gevoel heb als voor niemand anders.’ Meinderts: ‘Blaman en Witstein waren ook van plan om samen een studie te schrijven over het lesbianisme, maar die studie is er nooit gekomen. Ik vermoed dat het idee tot het schrijven van die studie uitging van Witstein - ze heeft zich ook, in de jaren vijftig, ingezet voor het COC. In april 1952 werd ze zelfs verkozen tot lid van het hoofdbestuur. In het archief van het COC bevindt zich een brief waarin vrouwen worden opgeroepen om mee te werken aan die studie over de lesbische vrouw. Die brief - de antwoorden Vervolg op pagina 16 |
|