Vertaald
Mijn nachten zijn mooier dan jouw dagen door Raphaële Billetdoux, vertaling Frans de Haan. (De Arbeiderspers, 128 p., f24,50). Lucas Boyenval ontmoet op een zomerse dag Blanche die hij tot zijn vrouw wil maken, wat voor hem zo veel wil zeggen als haar tot volledige overgave te dwingen; hij wil haar bezitten en zichzelf geven. De novelle speelt zich af binnen het tijdsbestek van drie dagen. Het zijn verhitte dagen en nachten waarin de twee gelieven de uren beleven als jaren die eindigen in een onvermijdelijk drama. Monologues intérieures worden afgewisseld met flash-backs waarin de tragedie wordt aangekondigd. Tijdens het lezen moest ik steeds denken aan Marguerite Duras, wat deels komt door de broeierigheid van het verhaal maar vooral door het thema: de onbereikbaarheid van de volmaakte liefde en de dood die uiteindelijk het bevrijdende geluk brengt. Taal wordt een belangrijke rol toegeschreven; Lucas is linguïst en bestudeert de bedrieglijkheid van taal. Zijn opstellen dragen titels als ‘Taal als ziekte’, ‘Mama?, het eerste en het laatste van de begrijpelijke woorden’ en ‘Het woord, open wond van de stilte’. Aanvankelijk spreken Lucas en Blanche met elkaar in ‘wat nu verder hun gezamenlijke taal is’, maar om aan de waanzinnige Lucas te ontkomen liegt Blanche, en dan brengt hij haar ook definitief tot zwijgen.
Voetsporen door Pramoedya Ananta Toer, vertaling Henk Maier. (Het wereldvenster, 421 p., f28,50). Na Aarde der mensen en Kind van alle volken kunnen we nu het derde deel van de tetralogie over de opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië lezen. Ik zeg uitdrukkelijk wij omdat in Indonesië de roman een voorlopig verspreidingsverbod is opgelegd wegens vermeende communistische sympathieën van de schrijver die eerder, tijdens het Soehartoregime, al in de gevangenis is beland door het sociaal engagement dat uit zijn boeken bleek. Vooral in dit laatste deel zijn personen en gebeurtenissen ontleend aan de historische werkelijkheid ten tijde van het ontstaan van de onafhankelijkheidsbeweging met alle daarbij behorende problemen en conflicten. Figuren zoals Generaal van Hcutsz, de schrijfster Marie van Zeggelen en Mohammed Thamir, de latere voorzitter van de Indonesische fractie in de volksraad en de volgens de auteur ten onrechte in de vergetelheid geraakte journalist Tirtoadhi Soerjo (1880-1918) (die model stond voor de hoofdpersoon Minke) zijn duidelijk herkenbaar, toch is het een roman. Een roman die ons inzicht geeft in de koloniale verhoudingen binnen het voormalig Nederlands-Indië en het ontstaan van de Indonesische identiteit.
Een maand in de provincie door J.L. Carr, vertaling Marijke Emeis. (Veen, 126 p., f 19,50). J.L. Carr gaf aan zijn boek het volgende motto mee: ‘Een novelle - een verhaaltje, doorgaans over de liefde, daarmee doet hij zijn volmaakte, kleine roman te kort. De liefde neemt een belangrijke plaats in; terloops komt de (onmogelijke) liefde tussen mannen en vrouwen ter sprake, groter is de liefde die twee mannen voelen voor hun respectieve vak. Tom Birkin verwijdert met eindeloos geduld en vakmanschap de kalklaag van een muurschildering in een Engels kerkje, terwijl Charles Moon een middeleeuws graf tracht bloot te leggen. De beide oudstrijders zijn eenzaam en ontheemd als ze elkaar tijdens de zomer van 1920 in het rustige Oxgodby ontmoeten. Tom bivakkeert in de klokketoren van zijn kerk, Charles heeft zich ingegraven in een put. Doordat ze allebei een deel van het verleden blootleggen en zo worden geconfronteerd met leven en dood, verwerken ze in gesprekken hun eigen oorlogservaringen. Hoewel ze uiteindelijk weer ieder hun eigen weg gaan, zijn ze heel even dichter bij elkaar geweest dan in de echtelijke liefde mogelijk bleek. Carr schreef een tedere roman, die door de langzame (letterlijke en figuurlijke) onthullingen, ook nog spannend is.
De slager van Kouta door M.M. Diabaté, vertaling Ernst van Altena (Het Wereldvenster, 122 p., f20, -) Massa Makan Diabaté's roman is er een waar je de stem van de verteller bij elk woord hoort; het vuur knettert, de avondlucht hangt loom om de lichamen van de toehoorders die afwisselend aanmoedigende kreten slaken of afkeurend mompelen. Zo nu en dan zullen ze zelfs een traan wegpinken. In bloemrijke taal verhaalt de griot (door Europeanen omschreven als een combinatie van een hofnar en een troubadour) de geschiedenis van Namouri, de slager van Kouta, een plaats langs de spoorweg Dakar-Bamako niet ver van de Senegalese grens. Namouri tracht in de tijd van de grote Saheldroogte zijn slagerij draaiende te houden en heeft daarbij de steun nodig van zijn besnijdenis-broeders, zijn meer-dan-broeders. Het verhaal brengt de gebeurtenissen in het dorp tot leven; het is doorspekt met volkswijsheden via spreuken en gezegden, roddels en kritiek op de politiek. De islam neemt een heel bijzondere plaats in doordat zij vermengd is met diepgewortelde, oude Afrikaanse gebruiken. De oude Soriba roept ergens uit: ‘Woord, wat maakt je zo schoon? De wijze waarop je tot me komt. Woord wat maakt je zo lelijk? De wijze waarop je tot me komt.’ Hier is ‘schoon’ volkomen op zijn plaats.
MARIJKE HILHORST