Een grillig gestoffeerde poëtische ruimte
De onvertaalbare muzikaliteit van Baudelaire
Les fleurs du mal. Een bloemlezing door Charles Baudelaire Vertaald door Petrus Hoosemans uitgever: Ambo, in de reeks Tweetalige Editie, 102 p., f30,50
Adriaan Morriën
In 1924 constateerde Paul Valéry dat het werk van Charles Baudelaire (1821-1867) in bijna alle Europese talen was vertaald en dat de Franse dichtkunst daarmee eindelijk buiten de nationale grenzen was getreden. Dat komt, beweerde Valéry, doordat Baudelaires poëzie zich laat lezen ‘comme la poésie même de la modernité’.
Ik laat in het midden wat de term ‘modernite’, of ‘modernisme’, zestig jaar na Valéry's uitspraak nog betekent, maar het lijdt geen twijfel dat Baudelaire aan het begin staat van een ontwikkeling in de Franse dichtkunst die in de surrealistische beweging, na de Eerste Wereldoorlog, een voorlopig eindpunt had bereikt. André Breton vermeldt hem op zijn befaamde erelijst als surrealist ‘dans la morale’, een onderscheiding die naar de formele kant een beperking inhoudt. (Het volstrekte surrealisme, waarvan de ‘écriture automatique’ de grondslag vormt, bleef uiteraard aan Breton zelf en zijn medestanders voorbehouden.) Baudelaires invloed herkent men zelfs in het werk van een, in ‘moreel’ opzicht, betrekkelijk ver van hem verwijderde dichter als T.S. Eliot, althans in dat van de jonge Eliot.
Baudelaires betekenis vindt haar rechtvaardiging niet in een, voor zijn tijd, revolutionaire schrijfwijze. Wat het gebruik van de technische middelen betreft, is Baudelaire veeleer een voltooier, een dichter die, nog binnen de traditie, met een persoonlijk en verfijnd taalgebruik een tijdperk afsluit en bekroont. De meeste van zijn gedichten bestaan uit alexandrijnen, veelal verenigd tot vierregelige strofen met een traditioneel rijmschema. De alexandrijn, sinds de Renaissance een Franse specialiteit, bestaat uit twaalf of dertien lettergrepen, al naar gelang het rijm mannelijk of vrouwelijk is. Na de zesde lettergreep een cesuur, een korte adempauze. De Franse alexandrijn wijkt van de onze af doordat hij niet metrisch (dat wil zeggen jambisch) maar ritmisch is. De accenten mogen verspringen, maar op de zesde en de twaalfde lettergreep valt altijd de klemtoon. Aan de cesuur wordt streng de hand gehouden. Dergelijke eigenaardigheden maken dat de Franse alexandrijn, ondanks zijn geconstrueerdheid, meer speling toestaat, levendiger is en minder tot de dreun geneigd dan de onze, die van Vondel bijvoorbeeld, met zijn strikte inachtneming van de jambische versbouw.
Wat in principe van elke dichter kan worden gezegd, namelijk dat hij zijn gedichten niet zozeer schrijft als wel berekent, geldt voor Baudelaire in versterkte mate. Het gedicht is, ook bij hem, een constructie die slechts zelden spontaan ontstaat. Meestal moet er geducht, met een gelukzalige wanhoop, aan worden geschaafd, gevijld en geslepen - termen die in dit verband dan ook worden gebruikt en tot de vaktaal van het scheppingsproces behoren. Van Baudelaire is bekend dat hij zijn gedichten voortdurend bewerkte om de perfectie te bereiken die hem voor de geest stond. In een groot aantal gedichten heeft hij, binnen het traditionele schema, die perfectie ook bereikt. Wanneer men zijn gedichten leest, merkt men dat ze in een gedragen spreekstijl zijn geschreven, die de syntaxis geen geweld aandoet. Voor wie over een behoorlijke kennis van het Frans beschikt, laten Baudelaires gedichten zich gemakkelijk lezen, juist door die aanpassing aan de spreektrant. De toon is meeslepend, bezwerend, vleiend zelfs, en bezit een unieke muzikaliteit. Een dergelijke stijl leende zich, zeker in Baudelaires tijd, uitstekend voor het gebruik van de Franse alexandrijn, waarvan de mogelijkheden eeuwenlang door uitgelezen kelen op het Franse toneel waren beproefd.
In weerwil van zijn traditionele verstechniek is Baudelaires poëtische ruimte groter, rijker en ook grilliger gestoffeerd dan die van zijn tijdgenoten of voorgangers, omdat hij in de poëzie ervaringsgebieden inlijfde die voordien niet of nauwelijks waren geëxploreerd. Baudelaire is de eerste werkelijke avonturier in de moderne Franse dichtkunst. Zijn opvatting van de inspiratie, waarvan hij heeft gezegd dat zij de zuster is van de dagelijkse arbeid en een mechanisme waarvan de dichter profijt moet trekken, is op de lange duur vruchtbaarder gebleken dan die van de surrealisten. Want de nadruk waarmee Baudelaire van een mechanisme spreekt en het vergelijkt met dat van het menselijk lichaam, duidt niet op een slaafse werktuiglijkheid maar op een gedisciplineerde bevrijding: het mobiliseren van alles waartoe de verbeelding in staat is, wanneer ze op de proef wordt gesteld. Aan die beproeving heeft Baudelaire haar onderworpen voor het scheppen van zijn ‘geestelijke landschappen’ en ‘kunstmatige paradijzen’. Hier ligt het begin van het experiment waarvan wij het verloop in de Franse (en Europese) dichtkunst gemakkelijk kunnen nagaan. De telkens herhaalde en ook telkens weer opschuivende breuk met het verleden, waardoor het ‘modernisme’ wordt bepaald, verwijst naar de verwoede tegenstrijdigheid die Baudelaires werk beheerst, een afspiegeling van ‘ce vaste univers de contradictions’, zoals hij de wereld heeft omschreven.