Stilstaande eeuwigheid
J. Ritzerfelds Zee van marmer
Zee van marmer door J. Ritzerfeld Uitgever: De Bezige Bij, 96 p., f30,-
Jacques Kruithof
Over het werk van J. Ritzerfeld bevat het WP-lexicon een karakteristiek die zowel nuttig als betwistbaar is. Dit proza, staat er, ‘vormt een omtrekkende beweging rond een centrale gebeurtenis in het leven van de hoofdpersoon: de dood van een kind. Deze herinnering wordt, o.a. met behulp van aan de film ontleende procédés, door de schrijver en zijn hoofdpersoon tot een kunstmatige voorstelling gestileerd. In De Poolse vlecht (1982) verbindt Ritzerfeld via een subtiel proces van identificaties, motieven en andere kunstgrepen het persoonlijk leed van zijn vier hoofdpersonen met de verschrikkingen in Auschwitz’. Verderop is nog sprake van een ‘afstandelijke, verfijnde en pregnante’ schrijfwijze.
Op drie romans (ook nog: De amazone (1977) en De paardendief van twee jaar later) heeft Ritzerfeld drie kleinere boeken doen volgen. Eerst verschenen de twee novellen Grensovergang Oestiloeg en Italiaans Concert, waarin zijn stof en thematiek nog eens samengebald worden. Nu is, in dezelfde fraaie uitvoering, Zee van Marmer uitgekomen, met hetzelfde materiaal in een opnieuw gecondenseerde vorm. Het boek kan nog het beste aangeduid worden als een prozagedicht, een Kindertotenlied dat al het vorige werk samenvat en intensiveert.
Voorin staat een soort proloogje dat het de lezer van deze poëtische tekst iets eenvoudiger maakt: ‘de verteller is een zwervende ziel. Hij heeft een eind aan zichzelf gemaakt. In de breuk tussen sterven en dood, die flits op het netvlies, is een minuscuul deeltje bewustzijn ontsnapt, drie woorden maar, voldoende om zich te vermenigvuldigen tot een verhaal waarin het verleden is vervat.’
Er valt inderdaad een verhaal aan te wijzen, maar de status van alle personages daarin is hoogst onzeker, en op figuren in een traditioneel relaas lijken ze maar af en toe. De uitgangssituatie van Zee van Marmer is een scène in een park. Daar bevinden zich de verteller, die ‘zwervende ziel’, met zijn vroegere geliefde, de zangeres Kristina en zijn (of hun) zoon Timoleon, ‘al zo lang dood dat hij al lang volwassen is, zelfs zevenentwintig jaren telt’. Dit is in de verste verte geen realistisch vertrekpunt, maar een postulaat van de vertellende ik-figuur, die als een dolende geest in de nabijheid van zijn schepselen lijkt te zweven.
In feite bedenkt hij hen: zij zijn volmaakt gefingeerd, maar daarom in zijn bewustzijn niet minder echt. Integendeel, de situatie die hij tot aanschijn roept, stelt hem in staat zijn ‘ik’ te laten overvloeien in dat van de lang geleden gestorven zoon en van de minnares en moeder, en het daar ten slotte weer van los te maken: een goed gevonden ‘omtrekkende beweging’.
Zee van Marmer is in alle opzichten de consequentie van Ritzerfelds voorafgaande werk. In De amazone wordt de vraag gesteld: ‘welke schuld wilde hij uitboeten, wegbranden?’, in Grensovergang Oestiloeg eist de hoofdfiguur voor zichzelf de doodstraf; de slotzin van Italiaans Concert verwijst hem naar ‘de harteloze slachter’. Dit nieuwe boek verhevigt de gevoelens van rouw en schuld tot de zelf voltrokken straf erop volgt: de verteller heeft zich verdronken omdat hij eigenhandig als militair zijn zoontje had gedood. Het zelfverwijt, tot oorlogsmisdaad vergroot - een ergere schuld is nauwelijks denkbaar.
Dit is zo ongeveer het ‘verhaal’ dat zich uit het prozagedicht laat afleiden. De tekst ‘dringt de verschrikking binnen’ (woorden van Djuna Barnes, die ook in eerder werk geciteerd werden) met poëtische middelen: korte zinnen, alinea's en hoofdstukken, ritmische en muzikale wendingen, herhalingen en verwijzingen, veel scherpzinnige, steeds concrete beeldspraak, waarin het heen en weer lopen van de personages en het keren van de ploeg op de akker telkens naar de versregel wijzen. Het karakter van Zee van Marmer als ultieme ‘flits’ en als poëtische ervaring ligt ook in de tekst vervat: ‘denk je in, verbeeld je: Als je ene oog in je andere oog kon kijken, zonder spiegel, en het andere tegelijkertijd in het ene, van twee kanten gelijktijdig een brug overschrijdend, dan zou je, door de absolute gelijkvormigheid, de absolute gelijktijdigheid, alle besef van tijd en vorm verliezen, dan vervallen minuut en plek en alle denken en verbeelden daarover, dan val je in je eigen stilstaande eeuwigheid.’
Een thematische, herhaalde regel luidt: ‘hij is de maker - hij is de doder.’ In een enkele passage doet het gegeven aan Gerrit Kouwenaar denken (iets ‘wat je ooit had gemaakt’ terug krijgen ‘door het dood te maken’); niet voor niets heeft de maker, de verteller, een eind aan zichzelf gemaakt. Het thema is vollediger in de opsomming ‘geslacht-wapen-woord’, een afrekening met ‘de artiest die je was, nadat je knecht was en soldaat. Abject drietal, waarbij de volgende de voorganger moest accumuleren’.
Even denkt de verteller aan een arcadia: ‘Als ik, zijn vader, nu nog kon maken een watermolen... bosschage, rotspartij, kronkelende vallende beek met weideboom, waar wij, met zijn moeder, elkaars droom konden dromen in het gras. Ongewapend. Geslachtloos.’