Humeuren & temperamenten
Hilariteit
Gerrit Komrij
P. Hermanides
't Spijt me dat ik geen beter figuur kan slaan, maar onder vrolijkheid versta ik noch de alverzoenende glimlach, in zielerust aan akker, zon en zwaluw toegeworpen, noch het roodaangelopen schateren en het zich op de knieën slaan bij een welgekozen anekdote op een bonte avond. Vrolijkheid betekent voor mij niet het ontheven raken aan de druk van het bestaan of juist een verheviging van 's levens aangename kanten. Ik houd er een banale vorm van hilariteit op na, met als voornaamste eigenschappen dat ze nergens vandaan komt, nergens op slaat en me nergens naar toe brengt. Ze wil niets bewijzen en niets onderdrukken. Ik vrees dat het van al mijn kwade en tegen het kwade aanleunende sappen het eenzaamste sap is. Het zweeft maar wat door de ruimte. Al leunend.
Als men in een kring bijeenzit, en het geschater is niet van de lucht door alle glazen die worden aangestoten en alle snaaksheden die over en weer vliegen, dan zal men mij niet vaak zien meelachen. Zelfs bij een echt geslaagde grap of het verslag van een situatie die naar de strengste theoretische maatstaven dolkomisch moet zijn, kost het me de grootste moeite hier en daar een gelaatstrek of een rimpel in een uitbundige houding te wringen. Je wilt tenslotte geen spelbreker zijn. Maar het hart is er niet bij. Ook als er een minder luidruchtige stemming heerst - van die hogere vrolijkheid die men doorgaans met gelukzaligheid aanduidt - is het getinkel van pais en vree in mijn pupillen maar kunstmatig. Een namaak-vrolijkheid. Suggestie.
Toch ben ik vaak heel vrolijk. Ik schaam me een beetje voor die speciale vorm van vrolijkheid. Ik weet er geen raad mee.
't Is zo'n op zichzelf staand, onsociabel iets, zo'n... tja, hoe zal ik het uitleggen. Meer iets van stiekem om een hoekje gaan staan en giechelen. Van het kolenhok induiken, het haakje op de deur doen en een gat in de lucht springen. Van onder het bed kruipen, je benen tegen je buik aantrekken en het dan drie kwartier op een hinniken zetten. Van achter iemands rug gaan staan, in elk van je oren een sigaret steken en dan pijlsnel een pirouetje maken. Zoiets. Het is niet zozeer de vrolijkheid van de blozende klaproos dan wel van de mesjogge gladiool.
Met je meest serieuze gezicht kom je uit dat kolenhok tevoorschijn, je kruipt weer onder het bed vandaan met een blik of je er met grote opoffering naar een knoop hebt gezocht en als degene achter wiens rug je zo'n moment van hemelse vreugde hebt beleefd zich zou omdraaien, zou hij je smartelijk en filosofisch in de verte zien staren. Waarna je waardig heenschrijdt.
Ik heb veel meer lol, dunkt me, dan menigeen die als goedlachs of joviaal te boek staat. Als feestvarken ben ik maar een beroerd lid van de veestapel die mensheid heet, als zonnetje in huis valt er nauwelijks kariger spaarbrandertje te bedenken, maar mijn intensheid en frequentie aan solitaire hilariteit is ernorm. Het is een hilariteit waaraan niet het minste streven naar zorgverdrijving, genezend nut of behoefte aan ontspanning kleeft. Ze is belangeloos, totaal, en doorstroomt me met geluk: uitsluitend in het onzichtbare deel van mijn leven. Ik ben de onbekende soldaat onder de zieltjes zonder zorg.
Ik zag eens een film waarin een vrome non op een landweg, waar ze zich onbespied waande, ineens haar kerkelijke rokken de lucht inwierp en als een wilde de can-can begon te dansen. Het bioscooppubliek brulde het uit. Opnieuw was ik de enige die niet meelachte. Maar ditmaal voelde ik me betrapt.