Dwars door de wattendeken naar de innerlijke gifbelt
De moderne parabels van Jos van Manen Pieters
Een mens die aan jouw kant staat door Jos van Manen Pieters Uitgever: Zomer en Keuning, 192 p., f19,50
R. Ferdinandusse
Toen Jos van Manen Pieters 22 jaar was begon ze aan haar eerste roman. En de tuinfluiter zingt, die in 1955 verscheen. Sindsdien is ze romans blijven schrijven, en de drieëntwintigste ligt nu in de winkels. In 1965 kreeg Jos van Manen Pieters de Athos-prijs voor het meest door de bibliotheken uitgeleende werk van één schrijfster. In 1980 kreeg ze, aldus de omslag van haar nieuwste boek, een koninklijke onderscheiding voor haar werk. Volgens haar uitgever, de heer Mons van Zomer & Keuning, in een toespraak op 22 september jongstleden, zijn van de romans van Van Manen Pieters nu bijna vier miljoen exemplaren verkocht. Haar nieuwe boek, door die uitgever op diezelfde dag ten doop gehouden, heet: Een mens die aan jouw kant staat.
Louise Arntz had tamelijk lang, lichtbruin haar, niet dat gewone donkerblonde, maar met de warme, rijpe tint van bruine suiker. Haar gestalte was - gelukkig - zeer vrouwelijk van vormen en ‘uitstekend geproportioneerd’. Ze woonde op het prachtige, maar geheel vervallen huis De Heuvel omdat haar vader, antiekhandelaar, na in de steek te zijn gelaten door zijn compagnon. Karelsen, een bedrieger, alleen nog maar aan de whisky zat en de hele zaak naar de bliksem liet gaan. Zijn lever etterde weg. Emiel Tolmeyer, gemeentesecretaris, stijf, veertien jaar ouder dan Louise, goeie baan, hersens, verstokt vrijgezel, was de zoon van een botte, autoritaire vader, die Emiel, omdat die zo'n doetje was - ‘een juffershondje’, zei hij letterlijk - nauwelijks als zoon erkende. Emiel zag zijn vader, manegehouder, een keer ontkleed met een vreemde vrouw bezig, en daardoor werd hij impotent, en daardoor mislukte zijn (eerste) huwelijk. Hij droeg die schande in stilzwijgen met zich mee. Emiel ontmoet Louise, ziet het huis De Heuvel, begrijpt dat de vader doodgaat en denkt: áls ik met haar trouw, kan ik in dat huis wonen. Louise denkt: als ik die Emiel trouw, kan ik in dat huis blijven wonen. Toen ze elkaar voor het eerst kusten en streelden, wisten ze dat dit een maskerade was, berekening, en toch waren ze beide van goede wille.
In beschouwingen en recensies valt vaak te lezen dat Jos van Manen Pieters streekromans schrijft, christelijke streekromans. Zelf bestrijdt ze dat altijd met de herhaling dat het gaat om familieromans. En inderdaad, er komen (zie hiervoor) uitvoerige familiegeschiedenissen aan de orde. Maar voor hetzelfde geld zou je de Van Manen Pieters-boeken ook onder de herdersromans kunnen rangschikken, en constateren dat de Goede Herder door haar met bijzonder veel zwarte schapen wordt bedeeld. Rauwe zondes als drankzucht, hoererij, misbruik van macht, bot, autoritair egoïsme, het kwaad werkt altijd met zwaar materieel. Want die paar witte schapen zijn ook nog niet zuiver op de graat, bladzij voor bladzij worden ze gedreven naar de liefde en medemenselijkheid, maar steeds weer is er die grauwsluier van het falen. Onophoudelijk houden Emiel en Louise elkaar spiegels voor en tonen ze elkaar hun tekortkomingen, hun gemakzucht, luiheid, vooringenomenheid. Ze zijn al met een fout begonnen, ze deden of er liefde in het spel was, terwijl elk een eigen begeerte najoeg. Emiel kreeg het huis en de status en Louise hield het huis en haar vleugel en kon ongehinderd afstuderen in de klassieke muziek, die het huis zo machtig kon vullen. Dat is geen basis om de pijlen van het lot af te weren en voor we honderd bladzijden verder zijn botsen ze. Heftige crises. ‘Luister meisje,’ zei hij dicht bij haar ontdaan gezicht, ‘ik heb het idee dat we nu pas naar elkaar op zoek kunnen gaan, omdat er eindelijk een scheur is gekomen in de wattendeken die over jouw bewustzijn lag. En dan kan ik meteen een beetje balsem gieten in je wonden.’ Het klinkt als geestelijke wreedheid, en het is nog maar het eerste begin, als de twee laag voor laag hun gemoed voor elkaar openen. En het duurt nog een hele tijd voor ze elkaar gevonden hebben. Emiel breekt het laatst, de ‘ijsklomp van zijn ziel’ smelt. ‘Met een ruk gooide hij zich om, hij
verborg zijn hoofd in zijn kussen en liet, voor het eerst sinds jaren en jaren, z'n emoties de vrije loop.’ En dat is niet gering. Zó woelt het in zijn binnenste dat hij de volgende morgen gebroken opstaat en om aspirine smeekt. Louise stuurt hem weer naar bed met hoofdpijnpoeders; een goddelijke kater.