Het betere beeld
Ten Braven
‘Het huwelijk is net een padvindersmes; alles zit erop en eraan, maar niks doet het echt goed.’ Dit zegt op pagina 78 de grootvader tegen Adriaan Vroklage die de hoofdpersoon is van De jacobsladder, de jongste, wel tweemaal avondvullende roman van Maarten 't Hart. Een eigenaardige tekst, zo opvallend dat hij zelfs de ISBN-rubriek van Martin Ruyter gehaald heeft in de Volkskrant van 10 september jongstleden.
Die grootvader is een jolige figuur, maar deze uitspraak lijkt hij toch serieus te menen. Hij richt zich ermee tégen het huwelijk, zoveel is wel zeker. Maar hij doet dat in de vorm van een frappante vergelijking die blijkbaar haar uitwerking niet mist, ook als je zoals ik, op zijn tijd best wat in het huwelijk ziet. Grootvader gaat trouwens een pagina of twintig later zelf ook voor de bijl.
Waarom oefent dan de beeldspraak van de oude heer Vroklage toch zo'n trefzekere werking uit? Want het merkwaardige ervan is: hoe langer je erbij stilstaat, hoe onzinniger de bewering, letterlijk genomen, wordt. Aan de ene kant klopt het wel dat bij een padvindersmes ‘alles erop en eraan zit’ - tenminste we begrijpen wel dat 't Hart doelt op het Zwitserse zakmes dat vaak een verbluffende dosis schroevedraaiers, vergrootglaasjes, schaartjes en kurkewippers herbergt - maar voor het huwelijk geldt dat helemaal niet. Daar zit helemaal niets op of aan dat het niet goed doet.
Nu ben ik best bereid de tekst met al mijn interpretatief begrip tegemoet te treden en dan kan er wel iets uitrollen als: het huwelijk brengt tal van consequenties met zich mee die niet allemaal even aangenaam zijn. Maar dan houd je ook een waarheid als een koe over, die even goed slaat op vrijwel elke andere menselijke activiteit: de aanschaf van een televisietoestel, een reisje naar Formentera of het baren van een tweeling. Erg treffend is de geschetste overeenkomst tussen een zakmes en het huwelijk in elk geval niet.
Maar daar komt nog bij dat ook de zogenaamde ‘reële term’ van de vergelijking, het concrete beeld dat te hulp wordt geroepen om de abstracte term te verhelderen, hier nogal wat manco's vertoont. Wie namelijk een echt patentmes koopt met zo'n Zwitsers wit kruisje in het rode heft, is weliswaar al gauw meer dan honderd gulden kwijt, maar ‘dan héb je ook wat’. En alle accessoires functioneren meestal zonder mankeren: persoonlijk heb ik er al menige kurk mee getrokken, nagel gevijld, opening gepriemd en ruit gesneden.
Op de keper beschouwd deugt zo'n opgeroepen beeld dus van geen kant. Het is met de literaire vergelijking kortom een eigenaardig geval. Er wordt niets echt duidelijker door en toch werd ik in dit geval er zelfs door aangezet het boek te kopen.
En - laat ik er dat en passant bij zeggen - ik heb er geen spijt van, want binnen de begrenzingen van het genre is het beslist weer een goede 't Hart. Net als Ik had een wapenbroeder en De kroongetuige zit de plot van De jacobsladder subtiel en verrassend in elkaar. Er loopt een uiterst behendig uitgesponnen rode draad door het verhaal die toch pas achteraf opvalt.
Ja, vertéllen kan Maarten 't Hart en er zijn ditmaal bijna geen kromme zinnen bij die je handen retrospectief doen jeuken om het manuscript te mogen reviseren. Maar had dan ook die huwelijksvergelijking herzien moeten worden? Het hangt er maar van af wat je van een vergelijking verwacht. Henk Broekhuis merkte destijds in een van zijn fameuze columns al op dat beeldspraak er helemaal niet toe dient om iets voor de lezer te verduidelijken. En ik geloof dat hij daar gelijk in had. Neem nou eens de openingsmonoloog van de Gijsbreght.
Daar stelt de heer van Aemstel tot zijn tevredenheid vast dat de Haerlemmers de benen hebben genomen en dat zijn broer Arend ze achterna zit. Tot zover is alles de toehoorder volmaakt duidelijk. Maar dan brandt Gijsbreght in een Homerische vergelijking los:
Zoo stuift de zee voor wind met haer gedreve golven.
Zoo zaghmen menighmael een kudde wrede wolven,
En felle tigers vlien, voor 't ysselijck geschreeuw
Van aller dieren vorst, den hongerigen leeuw,
Om niet al levendigh en versch te zijn verslonden
Van hem, die op zijn jaght geen aes en had gevonden.
Dat eerste vers was voor onze gouden-eeuwse voorvaderen misschien nog wel een verheldering, voor zover ze daar behoefte aan hadden. Maar de volgende regels moeten hen met verbijstering hebben vervuld. Wat? Hadden zij al geregeld een kudde wolven of zelfs een troep tijgers zien vluchten voor het geschreeuw van een leeuw? Voor zover ze vertrouwd waren met de ethologie van roofdieren zouden ze zelfs gefronst hebben: sinds wanneer horen tijgers én wolven (kudden van beide zelfs) tot de prooidieren van de leeuw, die zich in zijn savanne waarschijnlijk een ongeluk zou schrikken als hij daar een verdwaalde wolf of tijger tegen kwam?
Maar niemand heeft er ooit zo op Vondels beelden gereageerd, want Vestdijk had destijds in De glanzende kiemcel al terecht vastgesteld dat metaforen zelfstandig of dienend kunnen zijn. Heel veel beeldspraak is een doel in zichzelf, een afgesproken signaal dat we met literatuur van doen hebben, een min of meer onschuldige versiering waar we vooral niet naar moeten kijken zoals wijlen Droogstoppel die zich afvroeg hoe lelijk een viooltje met een oor eraan wel niet zou zijn, omdat Heine had beweerd dat die Veilchen elkaar iets in het oor fluisterden.
't Komt zelden voor dat een beeld echt dienend is: min of meer onontbeerlijk voor wat de tekst wil uitdrukken, en maar een hoogst enkele keer krijg je de indruk dat de schrijver helemaal niet had kunnen zeggen wat hij kwijt wou, als hij er niet toevallig dat ene gelukkige beeld voor had gevonden.
Zo gruwde de door een kuisheidsmanie bereden Frederik van Eeden van de schriftelijke seks die in naturalistische romans werd bedreven. Ik heb de witte waterlelie lief - zei hij - maar ik wil niets weten van de glibberige, rottende stengels waarmee zij in de modder vastzit.
Om de vondst van dat frappante beeld zou je bijna met hem instemmen.