Industrialisatie
In de jaren tachtig van de vorige eeuw veranderde de immigrantenstroom fundamenteel van samenstelling. Er kwamen nu steeds meer immigranten uit Zuid- en Oost-Europa; Italianen, joden, Polen en Russen. Deze zogenaamde ‘nieuwe’ immigranten weken in gedrag en gewoonten veel sterker af van het dominante Amerikaanse cultuurpatroon dan de immigranten waar de Amerikanen aan gewend waren. De bezwaren die al gemaakt waren tegen de leren klonken nu steeds luider en van steeds meer kanten. Konden al deze donkere drinkebroers, die, meer nog dan de leren, samenschoolden in de grote nieuwe metropolen aan de oostkust, wel geassimileerd worden? Waren de Verenigde Staten niet bezig hun eigen graf te graven? De angst voor de nieuwe immigranten werd nog gevoed uit een andere, krachtig vloeiende bron. In de decennia na de Burgeroorlog voltrok zich in de Verenigde Staten de industrialisatie in een ongekend hoog tempo. Wat een kleinschalige, agrarische natie was geweest, veranderde in een industriële natie, waar de grote steden de economie en de cultuur domineerden. De ‘oude’ Amerikanen, met de traditionele elite voorop, zagen deze ontwikkelingen angstig aan en kwamen tot de voor de hand liggende, zij het onjuiste, conclusie dat al die onbegrijpelijke veranderingen, die hele pervertering van het wezen van de Verenigde Staten, het werk waren van de immigranten en de industriële mogols die de immigranten in hun nieuwe fabrieken tewerkstelden. Wilde de ware geest van de Verenigde Staten gered worden dan moest de immigratie afgeremd of zelfs gestopt worden.
Natuurlijk waren er ook tegengeluiden. De industriëlen, de nieuwe machthebbers in het land, voelden niets voor stopzetting van de immigratie. Waar zouden ze de arbeidskrachten voor hun snel expanderende fabrieken vandaan moeten halen als er geen immigranten meer binnenkwamen? Idealistisch, niet zakelijk, waren de argumenten van degenen die verwezen naar het oude ideaal van de smeltkroes. Waarom zouden niet ook de ‘nieuwe’ immigranten, indien passend begeleid en opgevoed, geassimileerd kunnen worden? Amerikanisering kon een bewuste politiek zijn. Dat deel van de merkwaardige gewoonten van de immigranten dat niet gevaarlijk was, kon wellicht zelfs bijdragen aan de veelvormigheid van de Amerikaanse cultuur. Dit debat tussen de voorstanders van het behoud van de essentie van het pre-industriële Amerika en de meer kosmopolitisch ingestelden die meenden dat een industrieel, grootschalig en pluriform, maar desalniettemin democratisch Amerika geen verraad hoefde te plegen aan zijn oorspronkelijke emancipatorische zending, heeft decennia voortgewoed. Het is pas in de eerste helft van de jaren twintig beslist in het voordeel van de krachten van het behoud. Toen was het echter al lang te laat om het agrarische, kleinsteedse Amerika te redden van de ondergang. De overwinning van de reactie was een schijnoverwinning. De deelname aan de Eerste Wereldoorlog had de Amerikanen een enorme kater bezorgd. Ze wilden voorlopig met de buitenwereld zo weinig mogelijk te maken hebben en hoopten binnenlands de kleinsteedse idylle zoveel mogelijk te herstellen. In de golf van herstelconservatisme die in de jaren twintig over de Verenigde Staten sloeg, paste ook het besluit om de immigranten de toegang tot het land te ontzeggen. Nadat in 1921 al een voorlopige anti-immigratiewet was aangenomen, kwam het in 1924 tot een definitive wetgeving. De immigratie werd niet geheel stopgezet. Ieder land kreeg een bepaald immigrantenquotum toegewezen. De grootte van dat
quotum was gerelateerd aan het percentage van de totale Amerikaanse bevolking dat de immigranten uit het betrokken land bij de census van 1890 vormden. Deze regeling discrimineerde de ‘nieuwe’ immigranten, die immers pas in de jaren tachtig in groten getale gekomen waren. De oude emigratielanden, Engeland, Duitsland en Nederland bijvoorbeeld, kregen quota toegewezen die nooit gevuld werden.
Met de grote stroom van immigranten was het nu afgelopen. In de jaren dertig vertrokken er zelfs meer mensen uit de Verenigde Staten dan ernaar toe gingen. In de late jaren veertig en in de jaren vijftig werden wel vluchtelingen en immigranten opgenomen, maar om werkelijk grote aantallen ging het in die decennia niet. Pas in de jaren zestig kwam er verandering in deze situatie. In 1965 presenteerde de regering Johnson een nieuwe immigratiewet. De discriminerende quotaregeling werd geschrapt en vervangen door meer objectieve criteria als gezinshereniging en beroepskwalificatie. Per jaar zouden 290.000 immigranten worden toegelaten. Dat de immigratiewetgeving juist in de jaren zestig vernieuwd is, is natuurlijk geen toeval. Na de geordende benepenheid van de jaren vijftig oriënteerden de Verenigde Staten zich in de jaren zestig opnieuw op de kosmopolitische, tolerante en extraverte pool van hun waardensysteem. Het Amerikaanse zelfvertrouwen was, tot aan de late jaren zestig, praktisch onbegrensd. Er was geen probleem dat de Verenigde Staten niet op konden lossen.
Sinds de jaren zestig zijn de Verenigde Staten weer een immigratieland, zelfs het belangrijkste immigratieland van de wereld, zoals aan het begin van deze bespreking werd opgemerkt. Het aantal immigranten dat per jaar het land binnenkomt is zelfs veel groter dan de 290.000 waartoe men in 1965 besloot. Veel immigranten komen namelijk illegaal binnen, via de niet effectief te bewaken grens met Mexico en op wrakke bootjes van de diverse Caribische eilanden. Pogingen om aan die stroom van illegalen paal en perk te stellen zijn tot nu toe zonder resultaten gebleven, al is er momenteel een nieuwe wetgeving in de maak.
Deze gecompliceerde geschiedenis, voorzien van soms vermakelijke, soms droef stemmende voorbeelden, is door Kroes voorbeeldig genuanceerd geschreven. Punt en contrapunt zijn steeds op de juiste plaats aanwezig. Zo geeft dit boek meer dan alleen inzicht in de geschiedenis van de immigratie, het biedt evenzeer, al lijkt dat gedeeltelijk een onbedoelde toegift, een verrassend perspectief op het paradoxale karakter van de gehele Amerikaanse politieke en culturele traditie.
■