Humeuren & temperamenten
Banaliteit
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Wat als monument te boek staat of zich als het resultaat van een goddelijke ingeving presenteert vond soms zijn aanleiding in een uiterst banaal iets. De maker heeft zich als het ware ontmenselijkt om meer op een God te lijken. De dichter mompelt priesterwoorden over de mythische waarde van zijn werk, over de plaats daarvan in het avondland, hij gooit er hiëroglyfen, tradities en wat niet al tegenaan, terwijl zijn poëzie alleen maar het gevolg was van een beroerde constipatie. Een staatsman oreert over de waardigheid die het mensdom boven zichzelf doet uitstijgen, over de verhevenheid van zijn taak, over integriteit, mores en wat niet al, terwijl hij alleen maar in de politiek verzeild is geraakt omdat zijn vader suppoost van de Tweede Kamer was. Veel grote daden en werken van ons, ongevederde tweevoeters, zijn slechts het gevolg van een slechte adem of een gestrand huwelijk. De zondagse mantel en de stralenkrans werden er pas achteraf bijgesleept. Men verkocht dan het resultaat als een lotsbestemming of een hogere gave, doodernstig en smetteloos. God zelf, intussen, jongleerde met een rood-geel-gespikkelde bal op een wolk, genoeglijk kwijlend in zijn baard. Hij had al die hygiëne en zelfverheffing niet nodig. Hij boerde en hoorde dat het goed was.
Waarom doen sommige dichters steeds weer zo hoogdravend? Als jongeman verbeeldde ik me niet minder dan de laatste dichter ter wereld te zijn. De poëzie drong zich als een onvermijdelijk medium aan me op, dus wilde ik haar eerst onherkenbaar maken. Ik zou de allerlaatste regel schrijven en die vervolgens - ten overstaan van iedereen, dat spreekt - met veel vuurwerk en klokgelui laten ontploffen. De dood en de apotheose tegelijk van de poëzie zou dat zijn en het zou niemand, door het geluid van het vuurwerk, opvallen. Ik moest maar alvast beginnen met wat lokale explosies. Met wat kleinere knallen. Aldus redeneerde ik. Gelukkig was die hoogmoed snel over en leerde ik leven met de nietsbeduidende stemmingen, met de futiele eerzucht en met al die aanleidingen van de koude grond die iemand aan het schrijven zetten. Ik leerde ook leven met de aangename alledaagsheid van het plezier, dat zoveel dichters een gruwel is. Zot gerijmel, schimpdichten, taalkunstjes, anale Sinterklaaspoëzie, bijschriften, parodieën, absurditeiten en kinderachtigheden - alles wat je onder het hoofdstuk divertissimenti zou kunnen rangschikken - ik kende ze geen minderwaardiger plaats toe dan de roekoeënde liefdeszang of de vermetele metafoor.
Het zat nog huisbakkener in elkaar. Als het niet om de zoetheid van het geld was geweest, had ik waarschijnlijk nooit één regel geschreven. Nu ja, vijf regels, een bladzij hoogstens. Er was al bedrukt papier genoeg, en met duizenden genieën die dag in, dag uit bezig waren meesterwerken te scheppen, je keek er geen molshoop mee weg.
Wat moeten we een voortdurende strijd leveren tegen de banaliteit om ons van het banale in onszelf te bevrijden! Die banaliteit was voor mij niet de kostwinning maar de zelfverheffing, niet het plezier maar de overdosis aan creatieve gewichtigheid. We weten niet waarom het ene gedicht lukt en het andere niet. Ik houd het liever op een moeilijke stoelgang dan op inspiratie. Het is de banaliteit zelf die het wonder is. Want die vijf regels, die ene bladzij die ik had willen schrijven, en dus ook inderdaad heb geschreven, waren er nooit gekomen zonder die doodgewone hang naar centen.