Vogels en seizoenen
Hoogst literair in Het verhaal zijn Van Zomerens metaforen: het leven wordt opgevat als schaakspel, als droom, als jungle, en, wat minder voor de hand liggend, als een zich verstoppend egeltje: ‘Zolang je kijkt komt het niet tevoorschijn, en als je even niet oplet is het opeens verdwenen.’ De milde midlife-crisis van de hoofdpersoon, bijna veertig en tobbend over de voorbije helft van het leven, zet hem aan tot zulke weemoedige gedachten. Somber maar sfeervol zijn ook de natuurbeschrijvingen en opmerkingen van ornithologische aard. Eidereenden ‘in prachtkleed’, uilen, torenvalken, houtduiven, knobbelganzen en gakkende ganzen zijn stemmingbepalend. Ze vervullen de hoofdpersoon met melancholie en lichte jaloezie. ‘De natuur kent geen schuld, hoogstens verwondering,’ staat ergens.
Koos van Zomeren door Peter Vos
Vogels en seizoenen vormen fraaie extra ornamenten aan het eigenlijke verhaal, hoewel het enige moeite kost om een ‘eigenlijk’ verhaal aan te wijzen. Er is allereerst de levensloop van Felix Rutten: zijn wat kleurloze jeugd, journalistieke loopbaan, mislukte en gelukte huwelijken, teleurgesteld idealisme en zijn restanten van optimisme. Daarnaast, of beter gezegd, daar doorheen, is er de reconstructie van het verleden van zijn oom, zijn naamgenoot en ‘sergeant eerste klas’ Felix Rutten. Diens schuldcompex over deelname aan een massamoord tijdens politionele acties in Tjiawi, Java, en zijn nogal pathetische zelfmoord (met een klewang) jaren na dato, levert ‘het verhaal’ op waarnaar de titel verwijst, en geeft ook structuur aan de roman. ‘Het verhaal’ van de versomberde oom Felix heeft een verrassende ontknoping, maar voor de neef blijven er open vragen, zoals de rechtvaardiging van de zelfmoord anders dan ‘een misselijke manier om jezelf aan je medemensen op te dringen’, het ‘recht’ van een oud KNIL-soldaat op een ‘omgekeerd concentratiekampsyndroom’, en de vraag of oom Felix stierf voor een fictie, en of dat niet voor álle soldaten geldt.
De achterhaling van de feiten, het ‘thrilling’ element van het boek, vormt niet de kern van de roman. Voor de neef is de conclusie, met ‘een wanhopig soort deernis’ getrokken, dat ‘iedereen gelooft wat hem het beste uitkomt’ van veel groter belang.
Dat iedereen gelooft wat hem het beste uitkomt, was de pesterige stelling van een zich afzettende puber. Er zit een mooie ironische draai in het verhaal dat het ooit als vernietigend bedoelde oordeel over gelovige medemensen achteraf ook voor hemzelf blijkt te gelden. Zijn ‘bekering tot de Jezus van 1970’, zoals Felix zijn toetreding tot de extreem-linkse splinterpartij KPN/ml betitelt, levert mooie monkelende hoofdstukjes op. Het geloof in het heil van de revolutie, het ‘baarmoederlijke’ gevoel ‘een radertje te zijn in de gigantische machine van de geschiedenis’ wordt met sarcasme beschreven als ‘het geloof dat hem het beste uitkwam’. Achteraf zijn er schuldgevoelens, over medeplichtigheid aan de politburo-methodes van zijn kameraden. Er is een komisch hoofdstukje over een op het oog onschuldige bemoeienis van de partijtop met het liefdeleven van drie overspelige partijgenoten, maar daarvan beseft Felix jaren later de wreedheid. En hij schaamt zich: ‘Toeschouwer zijn bij een misdrijf kan genoeg zijn om een misdadiger van je te maken.’ Die observatie, nogal zwaar op de hand, verbindt hem met het morele dilemma van zijn oom, voor wie er zonden zijn ‘waarvoor geen vergiffenis bestaat’.