Verwisseling
Er is één gebeurtenis waar alles in de roman uit voortvloeit. Op een dag moet Adriaan, elf jaar, voor zijn moeder naar zijn tante op het eiland Rozenburg om daar eieren en boter te kopen. Hij gaat er met de veerboot naar toe. Als hij op het havenhoofd is, staat daar nog een andere jongen naar de schepen te kijken. Hij spreekt hem niet aan maar springt op het laatste moment nog op de veerboot, een gevaarlijke manoeuvre die hem op een scheldpartij van de bootsman komt te staan. De tante op Rozenburg heeft hij nog nooit gezien; ze behoorde tot een tak van de familie waar ze geen contact mee hebben omdat ze tot een andere splinter van het geloof behoort. Als ze hem ziet is ze ontroerd omdat hij zo op zijn grootvader lijkt waarmee ze ooit heeft willen trouwen (een familieconstructie die nogal ingewikkeld is, maar verwijst naar Genesis 28, het boek waarin Jacob van de ladder droomt). Zijn nichtje Klaske ziet al snel iets in Adriaan en wil later met hem trouwen, omdat hij zo sterk is dat hij de geit in bedwang kan houden en haar over een plas kan tillen.
Wanneer Adriaan later dan was afgesproken van zijn bezoek aan Rozenburg thuiskomt vindt hij zijn ouders in tranen. Die middag is er een jongen uit de haven gedregd die in het water was gevallen, verminkt door de schroef van een schip. Bij de identificatie had zijn vader genoeg aan het zien van het litteken op zijn knie - maar een dergelijk litteken had Jan Ruygveen, de andere jongen op het havenhoofd, ook. Deze kortstondige verwisseling bezorgt Adriaan een groot schuldgevoel, alsof hij en niet Jan Ruygveen had moeten verongelukken, hij was immers nogal roekeloos geweest. Hij raakt in zichzelf gekeerd, houdt zich in de buurt van het huis van de familie Ruygveen op, begint op school rare taalfouten te maken. De Ruygveens zijn strenger dan streng in het geloof, zodat hij aanvankelijk niemand van hen te spreken krijgt om van zijn schuldgevoel af te komen. Zijn schoolprestaties leiden tot een bezoek aan de kamer van de hoofdonderwijzer dat hij zich nog jaren in zijn dromen zal herinneren.
De jacobsladder is gecomponeerd volgens het principe dat er geen mus van het dak valt of hij heeft een functie. De dood van Jan Ruygveen heeft ook iets in Adriaan gedood: hij gaat niet meer terug naar Rozenburg, hoewel hem daar veel vrolijkheid en genegenheid zouden wachten. In plaats daarvan zoekt hij contact met de Ruygveens, een somber stelletje dat helemaal vanuit Maassluis naar Delft loopt om naar de kerk te gaan. Over de dode Jan wordt echter nooit gepraat. In de loop van de roman begint het gezin Ruygveen te desintegreren: de vader begint een eigen kerk, dochter Hendrikje (waar Adriaan verliefd op is) vlucht het huis uit, zoon Anton is een smeerpijp als alle andere jongens en andere zoon Job pleegt zelfmoord, waarschijnlijk nadat hij gehoord heeft dat Hendrikje als hoer in Den Haag zit. Ook voor al dit ongeluk voelt Adriaan zich vaag schuldig.
Maarten 't Hart door Peter Vos
Vanaf de dag van Jans dood wordt Adriaan besprongen door de dwanggedachte dat hij schuldig is aan het ongeluk en de dood van anderen. Het is eenzelfde dwanggedachte die de hoofdpersoon in Een vlucht regenwulpen laat denken dat hij gauw dood gaat. Er is heel wat literaire overtuigingskracht voor nodig om zo'n idee waarschijnlijk te maken. Is het een puur schuldgevoel, hoe ingebeeld dan ook? Is het een verinnerlijkte ‘verdoemenis’ volgens het gereformeerde geloof, dat zegt dat er maar weinig uitverkorenen zijn en vele verdoemden? Leeft hij zijn verdoemenis? 't Hart laat Adriaan een leven tegen zijn zin leiden: hij gaat tegen zijn zin naar de lts, gaat tegen zijn zin op een fabriek werken als machinebankwerker en gaat tegen zijn zin in dienst bij de marine. Wanneer er iemand op zijn werk een ongeluk krijgt, denkt hij dat het zijn schuld is en ook zijn collega's rekenen het hem aan. Als er een sergeant overboord springt, herinnert hij zich ineens veelbetekende woorden die misschien ook wel op zijn schuld zouden kunnen wijzen.